l989
Kindertijd KindertijdThuis hadden wij dertien kinderen en géén dertien slaapkamers en geen dertien bedden. In een tweepersoonsbed pasten er drie, in een 'twijfelaar' twee. Pas toen de oudste kinderen uit huis gingen , zo rond mijn twaalfde jaar, had ik een eigen bed. Lang heb ik naast mijn jongere pleegbroertje geslapen. Mijn moeder zei later zich nog goed te herinneren hoe lief ik altijd met hem op trok. Zijn vertrek was voor mij plotseling en een ramp. Een poos heb ik mijn bed gehad bij mij oudste zus in huis , d. w. z. ik deelde een bed met mijn kleine neefje. De buren links en rechts waren ook kinderrijke katholieke gezinnen. Als een van de moeders de kinderen in bad deed, was het heel normaal dat de aanwezige buurkinderen meteen meegingen. Als lagere-schoolkind en als misdienaartje was ik mij zeer wel bewust van mijn verliefdheden op jongetjes. Hevig verlangde ik naar aanraking, stoeis en speels. Noch ik, noch iemand in mijn omgeving maakte daar ooit een probleem van. In de biecht zei ik, zoals van mij verwacht werd, dat ik wel eens 'onkuise gedachten had' , maar vertelde wijselijk niet precies de inhoud daarvan. God wist dat toch wel en dat leek me wel genoeg; die hield immers zelf vast en zeker ook veel van zijn trouwe misdienaartjes, dus waarom ik niet? Dat ik fantaseerde over wat hun toog aan schoonheden verborg, kon niet slecht zijn omdat ze immers zo door God waren geschapen. Mijn eerste klaarkomen beleefde ik terwijl ik met mijn jongere buurjongetje stoeide. Ik wist van toeten noch blazen, maar dat het een fijn gevoel was was me genoeg te weten. Van het RK verbod op zelfbevrediging heb ik me in feite nooit veel aangetrokken. God is toch vergevingsgezind en geen biechtvader die daar moeilijk over deed. Een van hen, een pater-jeugdleider van een clubhuis waar ik graag kwam, legde uit hoe de vork in de steel zat wat dat klaarkomen betreft. Hij deed dit goed, mooi en aardig. Voor mezelf wist ik allang dat ik later maar één ding wilde: net zo'n jeugdleider-priester worden. Nadat de pater mij zo vriendelijk had voorgelicht, wist ik het helemaal zeker: zulke dingen met jongetjes zo vertrouwelijk bespreken leek mij een prima toekomstbeeld. Inmiddels was ik de oudste misdienaar geworden en gaf ik de jonge misdienaartjes les in de kunst van het misdienen; eerst thuis, als ze het een beetje onder de knie hadden ook in de kerk. Dit vond ik erg leuk. Ik wist precies welke ik de leukste vond, ik keek uit naar dag en uur dat ze zouden komen. Ik hoopte maar op mooi weer zodat ze een kort broekje aan konden hebben. Omgekeerd wist ik wel dat ik de lievelingsmisdienaar van Pastoor was. Mijn vader was 'kerkmeester', secretaris van het kerkbestuur, zodat er altijd wel brieven ter tekening over en weer gebracht moest en worden. Ik vond dat fijn; een bezoekje aan Pastoor was meer dan even een handtekening halen; er was tijd, rust, aandacht, hartelijkheid, gesprek, kopje thee mét koekje zelfs, wat je bij ons thuis hooguit met de kerst had. Over en weer gaven pastoor en vader elkaar sigaren. Ik hield van die lucht. Pastoor kwam ook op huisbezoek. "Hij was altijd gek met jou en hij deed je ook nog in bad",' vertelde mijn moeder later. Fijn was het ook om de koster te helpen met de bloemen , het wijwater en alles wat er te doen was. Heel graag kwam ik bij het orgel staan als de organist oefende. Zélf kroop ik steeds dichter naar hem toe, tot ik op schoot zat en ook orgel mocht spelen. Fantastisch! Ik viste uit waar de man woonde, ontdekte dat hij alleenstaand man was en wilde dáár op les, maar dát vond mijn vader niet goed. "Die man speelt wel orgel in de kerk," zei mijn vader, maar hij is niet eens getrouwd", daarbij niet bedenkend dat ook de pastoor niet getrouwd was. TienertijdOp de middelbare school raakte ik ontheemd; al dat vertrouwde viel weg. Mijn hevige verliefdheid op een klasgenootje was ik mij zeer wel bewust - misschien merkwaardigerwijs zonder me een moment kopzorgen te maken over het feit dat het een jongetje was waar ik zo, ook lijfelijk, naar verlangde. De enige kopzorg was dat hij al de nodige vriendjes had en dat het mij heel wat inspanning kostte om bij dát groepje te gaan behoren. Heel dat groepje kwam uit een deftige buurt en ik uit een achterbuurtje, Pas in de loop van de middelbare school vond ik mijn weg door in koor en orkest en andere clubs die aan de school verbonden waren gelegaliseerd met de eersteklassertjes om te kunnen gaan. Nog steeds verliefdheden op hen. Nog steeds geen probleem. Nog steeds de slimme biecht. Toen ik eenmaal iets meer liet doorschemeren van de inhoud van mijn 'onkuise gedachten' , zei de pater dat alle mensen door God geschapen waren en dat je Zijn schepsels best mooi mocht vinden, dat dat een natuurlijke aandrang was die je wel moest beheersen, maar die op zich niet slecht is. "Veel jongens hebben dat" zei hij "en het gaat vanzelf wel weer over." Eens te meer wist ik wat ik worden wilde: pater-jeugdleider die zulke fijne gesprekken met jongens mocht houden . Nu was ik duidelijk niet de enige die een oogje had op de eerste-klassertjes en - in deze tijd klinkt dat vreemd -met mijn vrienden uit mijn eigen klas was dat gewoon bespreekbaar; zelfs enige concurrentie op dit vlak bleek voorgoed overleg vatbaar. Eigenlijk geen probleem. Uit mijn dagboek, l6 sept (l7 jaar):
Verbaasd waren we pas toen een van ons verliefd werd op een meisje van de Bijenkorf : Dát was iets nieuws! Wij moesten de aanbedene natuurlijk ook gaan zien ; ik begreep niet wat hij daarin zag. De vraag van mijn levenDe pater van de biecht was ook de pater van het clubhuis in de binnenstad. Hij vroeg steeds om vrijwilligers en vroeg of dat niets voor mij was. ..De vraag van m 'n leven! Het hek was van de dam: stapelverliefd op de straatjochies, dag en nacht was ik met ze bezig. Dagboek (17 jaar):
Probleem of geen probleemPas in dat clubhuis kwam de probleembeleving opzetten. Niét binnen mijzelf; mijn verliefdheden waren onontkoombaar deel van mijzelf, wist ik. De probleembeleving kwam van buitenaf, van de hoofdleider die mij duidelijk maakte dat nooit een leider met een of enkele jongens in het c1ubhuis mocht zijn als hij er niet was. Nu is een verliefd mens creatief en ik loste dit op door met twee jongetjes een goochelclubje op te zetten dat bij mij thuis les kreeg ( 'omdat mijn goochelspullen daar allemaal staan' ). Door mijn moeder werden de jongens voorzien van kopjes thee, maar door mijn vader veracht als 'dat straatschorem dat ik in huis bracht'. Die woorden waren een breuk met mijn vader. [*]
Een klasgenoot van mij was zo vriendelijk om met fototoestel en al op bezoek te komen. Een week later kwam hij de foto's persoonlijk trots brengen.
Probleembeleving en bewustzijn groeiden met sprongen toen er in korte tijd plotseling ontslagen vielen in de vrijwilligersstaf: de een had 'vies gestoeid', de ander had een badhokje met een kind gedeeld, ging er door de wandelgangen. Er werden verscherpte maatregelen genomen door het bestuur en ik wist genoeg. Meteen wist ik waaróm de zwembadpater van school plotseling verdwenen was (hoe hij zwom en keek was normaliter onderwerp van gesprek, maar meer in de zin van 'hé, grappig' dan in de zin van 'bah wat vies'). Ook de aardige pater waar ik vroeger goochelles van kreeg, was plotseling overgeplaatst - terwijl ik al fantasieën koesterde om met mooi weer eens in een heel kort broekje naar zij privé-lessen toe te gaan. Het probleembewustzijn was geboren - als strategisch probleem, niet als inhoudelijk probleem. In een soort understatementtaal was dit voor ons, overgebleven clubleiders, nog best bespreekbaar. Mijn goochelclubje werd met argusogen bekeken en in vergaderingen besproken. Naarmate de jongetjes eigen goochelspullen hadden gemaakt, kwamen we ook bij hen thuis bij elkaar. Intussen hadden we ook vaar- en vistochtjes gemaakt met z'n drieën.
Als zeventienjarige ontwikkelde ik een strategie die ik in mijn dagboek opschreef:
De ouders van de jongetjes namen hun eigen standpunt in:
Steun ontving ik nog steeds van mijn eigen vrienden, mijn leeftijds- en klasgenoten. Dat verhaal van 'kan niet met leeftijd genoten omgaan en trekt daarom naar kinderen' is onzin.
Jonge twintiger
Toen zich bij een weekend-kampje van het clubhuis zich nog een verblindend schoonheidje aanmeldde, nam ik die meteen mee, blij zelf s dat er dan één strozak tekort zou zijn, zodat ik mooi gelegaliseerd bij een van de jongetjes op de matras kon slapen, wat ik dan ook van harte deed. Geen hoofdleider in de buurt tenslotte. In mijn kast in militaire dienst en later ook boven mijn bed en op mijn bureau: foto's van clubhuiskindertjes. Nooit problemen mee gehad dat er bij mij geen blote vrouwenplaatjes hingen. 'Je bent wie je bent', zo werd ongeveer gezegd. Mijn tienertijd ten einde, werd ik jeugdleider. Maar dat is een ander verhaal dat een andere keer maar eens verteld moet worden. Dit geeft ruimte om nog enkele bewustzijnservaringen te vertellen. BewustzijnservaringenBij de eerste was ik nog zeer jong, ik denk nog onder de tien. De aanleiding was, nota bene, de Katholieke Illustratie. Daarin bladerend kreeg ik de schrik van m'n jonge leven bij een foto van een Italiaans jongetje in een wit kort broekje, een ervaring die als een elektrische stroom door me heen ging, een plezierige shock dan, even schrikwekkend als heerlijk. Gelukkig werden de Katholieke Illustraties op zolder netjes bewaard en kon ik tot jaren later dat ene plaatje feilloos in de stapel vinden om die schok, waar ik geen naam voor had, weer te beleven. Van het gevoel was ik me scherp bewust, een naam ervoor bestond niet in mijn taalschat van toen. Op de middelbare school werd ik ook weer zo getroffen door een schilderij met een Italiaans jongetje erop, dat achter het bureau van pater conrector , tevens leraar Latijn, hing. Zijn drie functies maakten het eenvoudig om een religieus-, een school- of een latijns probleem te vinden om naar zijn spreekuur te gaan. Ik vertelde het mijn vrienden, die meteen ook even een spreekuurprobleem uitvonden en gingen kijken. Maar zij zagen er een meisje in. Ik was intussen zo verliefd, dat ik al een muziekstuk aan het componeren was op dat schilderijkind, en dit noodzaakte om uit te gaan vinden of het nu een jongetje of een meisje was; hoe moest het stuk immers heten? Ik wilde ook de naam weten. Ik besloot het te gaan vragen, mét uitleg over mijn muziekstuk. Geen enkele verbazing bij de pater. Hij keek langdurig peinzend naar het schilderij en vertelde dat het een meisje was dat Carmelina heette. De Carmelina-suite speelde ik op mijn viool voor mijn vrienden. Op hun beurt droegen zij gedichten voor over hun verliefdheden; dat die op jongetjes zowel als (soms) op meisjes betrekking hadden kwam niet in ons op om als probleem te beschouwen. Ook mijn clubhuisijver en mijn enthousiaste verhalen over de goocheljongetjes werden niet als probleem beluisterd.
Toen het alsmaar langsfietsen toch niet meer zo als 'toevallig' gerechtvaardigd kon worden, voelde ik voor het eerst een beetje angstig probleembewustzijn, iets van: 'stel je voor dat het nu eens niét vanzelf overgaat.. .' - wat ik eigenlijk ook wel wist en hoopte, maar wat dan? Het katholieke denken bood weer een creatieve oplossing: ik fietste er langs om de vrouw te zien; volgens de godsdienstles moest ik op mijn leeftijd immers naar vrouwen gaan verlangen, dit was de natuurlijke én goddelijke orde en bedoeling. Zo kon ik alvast een beetje oefenen om naar een vrouw te verlangen en dus aan het verlangen van de Schepper voldoen. Dat er toevallig ook nog een bloot jongetje bij die vrouw stond was een prettige bijkomstigheid. Toch bleef een vleugje angst, omdat ik heel wel besefte wie van de twee mij nu écht aantrok. Dáárom koos ik tenslotte maar een andere route, om dat hele probleem maar te vermijden en naar de toekomst op te schuiven. Hoe het daar pas veel later weer opdook, is een ander verhaal dat een andere keer maar eens verteld moet worden. |