Uit Hoofdstuk V, Fase 4, Spoor B:De oriëntatie op het docentenwerk:§ 3. Overzicht en conclusies[Blz.
169] In deze fase is een eerste overzicht gegeven van de handelwijze op een viertal opleidingen voor het inrichtingswerk,
Voor
een overzicht en vergelijking mag vermeld worden dat de handelwijze van De Horst
in essentie niet verschilt van die van de CICSA, waarbij bedacht moet worden dat
van de CICSA alleen het HBO is bekeken en van De Horst alleen het MBO. De
grote verschillen tussen de part-time en de full-time opleidingen springen in
het oog: de uitgangssituatie verschilt, dus de doelstellingen, dus de werkwijze,
dus de afloop enzovoorts. Het grote verschil is niet alleen gelegen in de
leeftijd en in de beschikbare lestijd, maar vooral in het al dan niet aanwezig
zijn van werkervaring. Dat verschil is essentieel als ervaring noodzakelijk
geacht wordt voor een goed leerproces in dit beroep. Tussen
de beide part-time opleidingen zijn geen essentiële verschillen te constateren
-- mede daarom is slechts een daarvan als illustratie gekozen. Wel
is een wezenlijk verschil te constateren tussen de beide full-time opleidingen,
de Kohnstamm Akademie en De Jelburg. Van beide is de uitgangssituatie gelijk:
jonge studenten zonder werkervaring. Beide
vinden dat werkervaring, of althans ervaring eigenlijk noodzakelijk is voor het
leerproces. Vanaf dat punt kiezen beide opleidingen een andere route: van de
Kohnstamm Akademie is beschreven dat daar primair theorie wordt aangeboden,
opdat de latere praktijkervaringen met behulp daarvan begrepen zullen worden. Of
dit ook gebeurt, is niet onderzocht. De Jelburg [Blz.
170] kiest
een andere oplossing: als ervaring noodzakelijk is, dan mobiliseren we die door
bewust te maken van wat er al is aan ervaring, en door via 50%
activiteitenvakken ervaringen aan te bieden, en door de theorie-vakken te
starten met het aanbieden van ervaringen. De
eerste indruk is dat deze laatste werkwijze in ieder geval goed uitpakt. Dat de
Jelburgstudenten vanuit het warme schoolklimaat in het koude water van de
praktijk moeten springen, zal immers ook de Kohnstamm-studenten overkomen, dat
maakt geen verschil. Het
verschil is dat de Kohnstamm-studenten relatief meer kennis is aangereikt en dat
de Jelburg-studenten relatief meer kunde is aangereikt, in het bijzonder de
kunde om activiteiten te bevorderen, hetgeen niet zo'n kwade start lijkt in het
inrichtingswerk. Als we het proces van dit spoor in deze fase overzien,is
er een ander verschil te constateren. Drie van de vier opleidingen zagen zich in
de kritische dialoog met de groepsleiders vooral bevestigd in hun werkwijze: de
CICSA, De Horst en De Jelburg. Docenten van de vierde opleiding, de Kohnstamm
Akademie, was vooral twijfel ten deel: we werken wel zo, maar doen we het wel
goed? was de vraag die hen bekroop. Deze twijfel bleek vruchtbaar en heeft
geleid tot een proces van herbezinning op deze akademie zelf. Daar waar de
handelwijze in de kritische discussie werd bevestigd, werd dit nuttig bevonden
omdat de handelwijze onderbouwd werd. Terugziend
op het proces kan ook vermeld worden dat alle deelnemers, ook zij die vooraf
veel twijfels hadden, het een nuttige en ook aangename ervaring vonden. Het is
met name goed gebleken om eens naar je werk als docent te laten kijken door
mensen uit de praktijk en door collega's. Daardoor kwam een proces van bezinning
op gang, wat door de betrokkenen ook beleefd is als een leerproces. Ook
door de groepsleiders werd het nuttig bevonden om, door letterlijk weer eens in
de schoolbanken te kruipen, zich bezig te houden met de opleiding tot het vak,
dus met de identiteit van het eigen vak en met de bagage die daarvoor nodig is. Als we op de gevolgde werkwijze terugzienen
deze vergelijken met het resultaat, kunnen we constateren dat het begrip
'handelen', zoals hier omschreven en uiteengelegd in deze zeven elementen, niet
alleen voor het werk van groepsleiders, maar ook voor het werk van docenten een
bruikbaar begrip is gebleken. Als
we de gegevens over elk der elementen overzien
blijkt meteen een manco. We zien dat er over
vrij grondig is nagedacht, maar dat er over
nog
te weinig gegevens zijn. Een evaluatie-onderzoek zou de opleiding in dit beroep
van deze noodzakelijke gegevens kunnen voorzien. Pas
dan kan blijken welke visie, welke doelstellingen, welke werkwijzen en welke
onderbouwende inzichten het meest adequaat aansluiten op het werken in de
praktijk. Zolang we dat niet weten, kan er niet worden geoordeeld over welke
visie, doelstellingen en werkwijze de meest adequate is. Dat deze per opleiding
enigszins verschillen mocht al bekend worden verondersteld, en is hier weer eens
bevestigd. Toch
zijn er niet alleen verschillen maar ook duidelijke overeenkomsten in visie op
het beroep en de opleiding daartoe. Waar allen het over eens zijn is dat het
hier gaat om een praktisch beroep, waarin 'kennis' op te vatten is als 'weten te
handelen'. Er is dan ook overeenstemming over het primaat van de praktijk en de
ervaring in het leerproces. Ook is er overeenstemming over de drie
opleidingsaspecten: houding, kunde en kennis -en wel in déze volgorde van
belangrijkheid. Dit heeft een consequentie: waar ontwikkeling van een
grondhouding die als persoon-zijn te karakteriseren is, en waar de [Blz.
171] oefening
van kunde het primaat hebben boven het aanreiken van kennis, is sprake van een
contactintensieve opleiding, dus van een arbeidsintensieve opleiding. Ook
voor de opleidingen zelf heeft dit consequenties: de beschikbare uren zullen
optimaal moeten worden benut voor het bevorderen van de bedoelde ontwikkeling
als persoon. Het aanreiken van kennis is daartoe onvoldoende, het zelf
herontdekken en ontdekken van inzichten zal daartoe nader moeten worden
ontwikkeld. |