Kinderen die je niet gemakkelijk loslaat
Over interacties met kinderen die al in
hun eerste relaties teleurgesteld werden
J. P. Hommes
In: J. de Wit, H. Bolle &
J.M. van Meel,
Psychologen over het kind 5,
Wolters-Noordhof, Groningen, 1979.
1. INLEIDING
Er zijn kinderen die zeer moeilijk opvoedbaar worden genoemd. Sommigen leggen
bij een nadere typering het accent op manco's in de opvoeding en spreken van
verwaarloosden. Anderen gebruiken het begrip ontwikkelingspsychopathie, daarbij
de nadruk leggend op de vervormde persoonlijkheidsstructuur van deze kinderen.
Weer anderen halen het gemeenschappelijke in de hulpvraag naar voren en spreken
van affectie- en structuurbehoeftige kinderen. Het is ook mogelijk hen te zien
als elementen binnen een systeem. De specifieke functies die een gezin, een
groep deze kinderen kunnen geven, is in deze visie belangrijker voor het
begrijpelijk maken van de ontstane problematiek, dan eventuele tekorten in het
kind zelf.
Deze verschillen in benadering maken het niet eenvoudig de problemen die deze
kinderen geven, eenduidig te typeren. Elke categorisering lijkt de voorkeur voor
een invalshoek in te houden. Dat als titel voor deze bijdrage werd gekozen voor:
'kinderen die je niet gemakkelijk loslaat', heeft niet te maken met een
principiële voorkeur voor een van de genoemde benaderingen. De keuze was een
praktische. In de eerste plaats is er een behoefte om vooral het element van
wat-doen-deze-kinderen-ons-hulpverleners te benadrukken. In de bestaande
literatuur over deze kinderen krijgen de andere aspecten meer aandacht.
Geprobeerd zal worden de wisselwerking kind-hulpverlener te beschrijven. Dat
daarbij niet geheel losgekomen zal worden van andere invalshoeken spreekt
vanzelf. De diverse benaderingswijzen overlappen elkaar, sluiten elkaar niet uit.
In de tweede plaats is er de noodzaak van beperking binnen het bestek van dit
artikel.
Deze kinderen brengen bij hun ouders en bij hun hulpverleners veel
onmachtsbelevingen teweeg. Zij zijn ook de kinderen die, als de problemen te
hoog oplopen, snel voor residentiële behandeling (dat is behandeling in
therapeutische milieus, waarbij het kind tijdelijk niet in het eigen gezin woont)
worden aangemeld. Nu is deze vorm van hulpverlening in deze tijd onderwerp van
veel kritiek. Omdat deze bijdrage werd geschreven vanuit de positie van
hulpverlener binnen een dergelijke setting, lijkt een standpuntbepaling terecht.
De opzet van deze bijdrage is deze. Eerst volgt een korte beschrijving van
het meest kenmerkende, problematische gedrag van de kinderen die in dit artikel
de aandacht krijgen en van de pogingen gedaan om dit gedrag te classificeren,
zoals we die tegenkomen in de bestaande vakliteratuur. Vervolgens zal mijn eigen
positie in het hulpverleningswerk aan deze kinderen worden toegelicht, omdat die
positie mijn perspectief in belangrijke mate bepaalt. In paragraaf 5 over het
hulpverleningsmodel zullen enkele kernbegrippen worden beschreven, zoals die
functioneren binnen mijn opvattingen over hulp. Ten slotte worden enkele
knelpunten genoemd in de hulpverleningssituatie die wij residentiële
behandeling noemen.
Wanneer ik denk aan de relatie hulpverlener met het hier bedoelde type
kinderen, dan valt me steeds de enorme ge- en verbondenheid op. In beide
gevallen is er een risico. Onvrijheid en overidentificatie bedreigen gemakkelijk
deze relatie. Een beeld uit de dierentuin dringt zich op. 'De kritische afstand
is de kleinst mogelijke afstand die men kan innemen ten opzichte van een dier
zonder door dit dier aangevallen te worden' ('t Hart, 1976). Ook in de relatie
met de hier te beschrijven kinderen is er sprake van een kritische afstand die
niet zonder risico's verkleind kan worden. Het gebruikte beeld zou een
illustratie kunnen zijn bij dit artikel. Wie in het beeld de rol van het dier
vervult, het kind of de hulpverlener, kan in het midden worden gelaten.
2. KENMERKEND GEDRAG
Wie de beschrijvingen van deze kinderen doorneemt, stuit doorgaans op de
volgende uitspraken. Daar is in de eerste plaats een geschiedenis van mislukte
relaties. In het eigen gezin lukte het niet, maar ook het pleeggezin (soms zelfs
meer pleeggezinnen) moest het opgeven. Zelfs behandelingstehuizen stoten deze
kinderen uit. De kinderen zijn de postpakketjes van de kinderbescherming.
In de psychoanalytische literatuur
(bijv. Hart de Ruyter, 1963, 1972; Mik,
1969; Graafsma, 1976) wordt dit mislukken gerelateerd aan het niet volbracht
hebben door het kind van de eerste ontwikkelingstaken. Het kind heeft niet een
vertrouwensrelatie met zijn omgeving kunnen verwerven. Het blijft steken in een
basaal wantrouwen. Vooral de eerste levensmaanden zijn binnen deze opvatting
kritiek met betrekking tot het kunnen verwerven van vertrouwen. Tijdens de
behandeling mag het kind proberen de diverse ontwikkelingstaken opnieuw te
realiseren.
Het tekort aan basisvertrouwen is een erg herkenbaar kenmerk van deze
kinderen. Zo moeten zelfs betrouwbaar gebleken relaties door de partner steeds
opnieuw bevestigd worden. Bij conflicten of na korte perioden van scheiding
lijkt de basis van vertrouwen weer geheel verdwenen. Dit is met name voor
pleeggezinnen een moeilijk gegeven en vormt een bron van spanningen.
De kinderen worden ook ego-gestoord genoemd, waarbij vooral de zwakte van de
controlefunctie van het ik naar voren treedt. De gevolgen zijn o.a.
woede-uitbarstingen, diefstal. Redl (1957) beschreef een aantal technieken, 'life space interviews', met behulp waarvan problematische groepssituaties
zinvol benaderd kunnen worden. Het zijn ordenende, inzichtgevende gespreksvormen,
direct na afloop van incidenten toe te passen. De situaties worden daarbij
achteraf geherstructureerd. Het gebeuren dat tot controleverlies bij het kind
leidde, komt er nu anders uit te zien dan het kind aanvankelijk, vanuit een
egocentrisch perspectief, had geïnterpreteerd. Redl's werk is inspirerend voor
diegenen die bij problematische groepssituaties niet de intuïtieve improvisatie
zaligmakend vinden, maar behoefte hebben aan doordachte interventies.
Kok (1973) vat deze kinderen onder het vraagstellingstype 'affectie- en
structuurverlening'. Hij bepleit het onderbrengen van deze kinderen binnen een
hulpverleningsklimaat, een klimaat dat anders en daardoor ongeschikt is voor
kinderen van een ander vraagstellingstype. Bij Kok spreekt vooral aan het
herkenbaar en daardoor weer aantrekkelijk maken van een leefgemeenschap ten
behoeve van deze kinderen. De wens-tot-aansluiten-bij kan dan gaan ontstaan. Ook
de gedachte deze kinderen onder te brengen in één klimaat is aantrekkelijk. Om
een aspect te benoemen: het omgaan met deze kinderen vraagt zo niet een bepaalde
instelling dan toch wel een specifieke vorming en begeleiding.
Zelf wil ik de onduidelijke relaties waarin deze kinderen betrokken raken,
benadrukken. Deze kinderen geven niet helder aan wat zij voelen, beleven en doen
in de interactie bij de ander hetzelfde ontstaan. Ook lijken zij regels die de
betrekkingen tussen mensen bepalen niet op te kunnen pikken. Nog grijpbaar lijkt
de regel van baas-knecht. Dat ook liefde en loyaliteit een betrekking kunnen
typeren, blijft verborgen. Dit verleidt de ander tot terugkeer naar dezelfde
baas-knechtverhoudingen.
Omgaan is een kwestie van geven en nemen. Bij deze kinderen ontstaat er snel
een wanverhouding: we constateren dat we meer moeten geven dan we mogen nemen.
Blijven we hopen op een meer geven door het kind of kunnen we de balans ook in
evenwicht brengen door als hulpverleners minder te investeren? Op deze zaken zal
worden ingegaan. Eerst willen we het gedrag van deze kinderen plaatsen binnen
bekende classificatiekaders en nagaan wat de bijdrage van die benadering voor de
hulpverlening is.
3. CLASSIFICATIE VAN STOREND GEDRAG
Wie in de vakliteratuur zoekt naar diagnostiek en behandeling van deze
kinderen stuit op een grote terminologische verwarring. Een bekende indeling is
meestal gebaseerd op een statistische benadering (vgl. Meyer, [...] 1975).
Beoordelingsschalen die gebaseerd zijn op genoemde indeling, kunnen op de
kinderen die hier onze aandacht hebben, worden afgenomen. De resultaten zijn
anders dan ik had verwacht. De scores geven de volgende verdeling te zien.
Sommigen scoren hoog zowel op antisociaal als op teruggetrokken gedrag. Anderen
extreem hoog op antisociaal en extreem laag op teruggetrokken gedrag. Weer
anderen scoren extreem laag op beide categorieën. In dit opzicht vertonen deze
kinderen dus niet een homogeen beeld. Ik had een meer duidelijke voorkeur voor
antisociaal gedrag verwacht.
Deze bevindingen kunnen tot de volgende veronderstellingen leiden. Hoge
scores op beide categorieën vormen een aanwijzing voor de complexiteit van de
problematiek. Ik ben geneigd deze subgroep de minst gemakkelijk beïnvloedbare
te noemen. Wanneer we de categorieën opvatten als basale patronen van gedrag en
manieren van omgaan (coping mechanism), dan lijkt het of deze subgroep
meerdere, discongruente wijzen van omgaan ontwikkeld heeft. Een tweede
veronderstelling: de extreme verschillen in scores zijn het gevolg van de
neiging om over deze kinderen extreme uitspraken te doen. Dit zowel in positieve
als in negatieve richting. De praktische betekenis van een dergelijke dichotome
categorisering van gedrag is nog beperkt. Anthony (1970) ziet er vooral een
middel in om onze kennis te verscherpen.
Bij de meer klinische classificaties tref je beschrijvingen van deze kinderen
aan onder de categorie sociogene stoornissen (Wolman, 1972). Binnen deze
categorie worden sociopathische en neurotische stoornissen onderscheiden.
Sociopathie en psychopathie zijn hierbij uitwisselbare begrippen. Quay en Werry
(1972) hanteren in plaats van sociopathie het begrip conduct disorder.
Binnen de psychiatrische syndromen van het World Health
Organisation-(W.H.O.)-systeem, een mondiaal te gebruiken en gehanteerde indeling
(Rutter, 1969; Kamp, 1969), worden persoonlijkheids-, neurotische, en 'conduct'stoornissen
onderscheiden. Kamp vertaalt 'conduct' met asociale gedragsstoornis en noemt
ontwikkelingspsychopathie een persoonlijkheidsstoornis. De asociale
gedragsstoornis wordt een mengvorm van neurose en persoonlijkheidsstoornis
genoemd.
Niet een eenheid in terminologie dus, waarschijnlijk ook niet in wat men
clustert. De indelingen hebben slechts gemeenschappelijk dat zij variaties in
beïnvloedbaarheid uitdrukken. Het prognose-onderzoek neemt dan ook binnen deze
denkwijze een belangrijke plaats in. Algemeen wordt gesteld dat de neurotische
stoornis een betere prognose heeft dan de 'conductdisorder', de laatste in de
betekenis die Quay en Werry er aan geven. Lo (1973) noemt percentages van
succesvolle beïnvloeding bij neurose en 'conduct' van ongeveer 75 en 50 procent,
percentages die overeenkomen met die uit andere onderzoeken. Gegeven het
verwarde gebruik van de gehanteerde begrippen en de onbetrouwbaarheid van de
klinische classificaties moeten dergelijke uitkomsten met de nodige
voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Een conclusie kan zijn dat
hulpverleners het met bepaalde gedragscategorieën moeilijker hebben dan met
andere.
Ook acting-out (door
Redl, 1971, omschreven met 'elke innerlijke beleving
vindt een weg naar het spierstelsel'), een gedragsvorm die men bij de hier
beschreven kinderen vaak tegenkomt, wordt prognostisch ongunstig genoemd. In een
follow-up-onderzoek in een residentiële setting (Davids en Salvatore, 1976)
bleek deze variabele in tegenstelling tot de verwachting van de onderzoekers
niet te differentiëren tussen meer en minder geslaagde aanpassing na de
behandelingsperiode. Sinclair en Clarke (1973) plaatsten het begrip acting-out
in een andere context. Zij gingen na of er verband was tussen de capaciteit van
centra voor residentiële behandeling van deze gedragsvorm te kunnen hanteren en
het effect van de behandeling. Wegloopcijfers werden als maat van acting-out
genomen. Het bleek dat er een positief verband was. De verschillen in
wegloopcijfers konden niet herleid worden tot intake-verschillen.
Beide onderzoeken worden hier vermeld, omdat we deze representatief kunnen
noemen voor twee benaderingswijzen. In het eerste onderzoek gaat men uit van
betrekkelijk vastliggende structuren binnen het kind en gaat men de gevolgen
hiervan na. In het tweede ziet men gedrag in functie tot de omgeving. Men
onderscheidt dan niet meer of minder gestoorde kinderen, maar meer of minder
gunstige hulpverleningsinteracties. Beide benaderingen zijn legitiem, de
integratie van beide benaderingen is echter niet gemakkelijk. Het is een
aantrekkelijke gedachte het problematische gedrag van de hier centraal staande
kinderen vooral als functioneel gedrag op te vatten. Hun gedrag komt dan sterk
overeen met dat van gewone mensen in stresssituaties. De overeenkomst tussen het
probleemgedrag van deze kinderen en het gedrag van minderheidsgroepen in onze
maatschappij is dan ook groot. Maar het is ook mogelijk een kind te zien als een
organisme dat meer of minder goed toegerust is voor bepaalde levensopgaven. Het
blijkt echter bij de kinderen die we hier voor onze aandacht hebben niet
gemakkelijk hun handicap te beschrijven, te objectiveren. Wat maakt dit zo
moeilijk? Maar ook: waarom blijven hulpverleners zo eindeloos optimistisch, soms
tegen beter weten in? Wat gebeurt er tussen hulpverlener en kind? Deze
bijzondere wisselwerking zal nu worden beschreven. Dit zal gebeuren binnen het
kader van een hulpverleningsmodel. Dit model bepaalt immers hoe menselijk gedrag
bij voorkeur wordt benaderd. Ook de positie binnen het hulpverleningsveld is
mede bepalend voor de wijze waarop genoemde wisselwerking zal worden beschreven.
Daarom nu eerst die positie en het hulpverleningsmodel.
4. GEZICHTSHOEK: HOE TEGEN DE PROBLEMATIEK WORDT AANGEKEKEN
Mijn gedachtevorming over de hulp aan deze kinderen wordt sterk beïnvloed
door mijn positie in de hulpverleningssituatie en door het begrippenapparaat
waarmee ik bij voorkeur werk.
Mijn positie in de hulpverlening brengt met zich mee dat de hoeveelheid
informatie waarover ik beschik beperkt is. Dit is overigens het lot van elke
positie. Het is de positie binnen een residentieel centrum [¹]
van behandelingscoördinator en van psychotherapeut.
[1. Het Centrum voor Residentiële Behandeling van het Paedologisch Instituut
in Amsterdam. Dit artikel is het produkt van bezinning binnen het werkverband 'Affectie-
en Structuurverlening' van het P.I.]
In de eerst genoemde positie ben ik gespreksleider van een behandelingsteam.
Dergelijke teams kunnen binnen een residentie erg omvangrijk zijn. Een groot
team vraagt een voorzitter-coördinator. De diverse behandelingsvoorstellen van
de deskundige teamleden moeten immers geïnterpreteerd worden tot een
behandelingsplan en bij uitvoering bewaakt worden tegen individuele afwijking
van dat gezamenlijk opgestelde plan. Deze positie is een gedistantieerde. De
informatie komt meestal uit de tweede hand. Dit heeft als voordeel dat de
informatie gemakkelijk op een hoger abstractieniveau geordend kan worden.
In de positie van psychotherapeut kan ik niet als zodanig functioneren in
hetzelfde team waar ik ook coördinator ben. Beide rollen blijken in de praktijk
niet verenigbaar. In de positie van therapeut kan ik de interactie als het ware
door een microscoop bekijken. Dat is mogelijk door de aard van de daartoe
ingerichte situatie. Ik heb er op dat moment de tijd voor omdat ik niet wordt
afgeleid door andere zaken. De omstandigheden in die situatie vergemakkelijken
het werk omdat het aantal variabelen beperkt is en daardoor gemakkelijker onder
controle gehouden kan worden. Er is dus sprake van een gereduceerde situatie.
Beide posities hebben hun beperkingen. In die posities heb ik niet, om een
voorbeeld te noemen, de ervaring hoe het is om vele uren achtereen de zorg te
hebben voor de kinderen waarover we hier schrijven. Dit is een nadeel. Maar ook
de leefgroep bijv. is een gereduceerde situatie. Dit maakt het nadeel relatief.
Waar ik individuele psychotherapie bij deze kinderen opvat als een oefening
in samen-zijn, van het samen weer vruchtbaar maken van doodmakende
interactievormen, heb ik in die positie vooral oog voor wat deze kinderen met
andere mensen doen, waartoe ze hen verleiden en waarin zij zelf verleid worden.
Het betreft hier kinderen tot dertien, veertien jaar. Ik meen dat de te
beschrijven interacties niet de beperking hebben van deze specifiek
therapeutische situatie maar in alle betrekkingen tussen volwassenen en deze
kinderen herkenbaar zijn.
In de positie van behandelingscoördinator valt het me vaak op hoe gefixeerd
de directe hulpverleners zijn aan het gezichtspunt dat hun positie bepaalt.
Steeds weer ervaar ik de aanwezigheid van zoveel gezichtshoeken binnen een team
als winst en als garantie tegen eenzijdigheid, stokpaardjes en dogmatisme.
5. HET HULPVERLENINGSMODEL: DE BEGRIPPEN DIE DE WISSELWERKING MARKEREN
Elke hulpverlener doet zijn werk vanuit een meer of minder geëxpliceerd
geheel van ideeën, veronderstellingen, theoretische oriëntaties en
mensopvattingen. Hieronder volgen enkele kernbegrippen die mijn werk leiden. De
begrippen zijn: bedekte signalen, asociaal antwoord (Beier, 1966),
responsibiliteit (Kaiser, 1955).
Het begrip asociaal antwoord functioneert bij Beier binnen de volgende
context. Mensen zijn nooit volledig passieve slachtoffers van hun omgeving maar
blijven ook in de meest moeilijke situaties hun invloed, hun controle op de
ander houden. We kunnen daarbij constateren dat bedekte, onduidelijke
signalen op die ander een grotere invloed kunnen hebben dan heldere boodschappen.
Een kind leert al vroeg in zijn ontwikkeling dat hij een bepaald antwoord kan
verwachten wanneer hij bepaald gedrag vertoont. Al oefenend kan hij zijn
boodschappen zodanig verfijnen dat de waarschijnlijkheid van het antwoord steeds
groter wordt. Daarmee controleert hij zijn omgeving. Hij leert ook dat
onduidelijk gedrag vaak meer effect heeft. Effect is dan vooral de emotionele
verwarring waarin de ander terecht komt, bijv. woede, schuldgevoel.
Het gebruik van bedekte signalen heeft als nevenvoordeel dat de gebruiker
zich kan verschuilen, zich niet bloot hoeft te geven. Wanneer je in het openlijk
uiten van je verlangen teleurgesteld werd, moet je gaan zoeken naar minder
teleurstellende reacties. Dit is overigens niet een gelijkwaardige vervanging.
Veelvuldig gebruik van bedekte signalen kan leiden tot erg onvruchtbare
interacties. Het kind bereikt namelijk dat hij negatieve, niet positieve
aandacht krijgt. Kinderen die problematisch worden genoemd, zie je vaak op deze
manier interacties aangaan. De hierboven beschreven kinderen lijken zich nog
maar alleen in bedekte signalen te kunnen uiten.
Beier's begrippen zijn enigszins verwarrend. Hij noemt het vanzelfsprekende
en effectieve antwoord dat het kind hiermee uitlokt in zijn omgeving het sociale
antwoord. Problematisch gedrag vraagt echter een meer vruchtbaar antwoord. Die
reactie is minder vanzelfsprekend. Beier spreekt in dat geval van een asociaal
antwoord. Een asociaal antwoord eist reflectie, distantie en inzicht in
de bedekte boodschap. Het vraagt ook het vermogen het kind te helpen op een meer
open wijze te gaan communiceren. Het gebruik van bedekte signalen werd
onvruchtbaar genoemd. Het maakt de ander onvrij. Bovendien lokken zij herhaling
van identiek gedrag van de partner uit, zijns ondanks. Steeds treedt dezelfde
verwarring bij de ander op. Het gedrag van die ander krijgt daardoor iets
gefixeerds, lijkt doel op zich te worden, staat werkelijke communicatie in de
weg omdat het antwoord van die ander niets nieuws meer inbrengt, maar puur
voorspelbaar is. Beiden raken gebonden in een monotone, mechanische interactie,
waaruit men bevrijd moet worden.
Een ander risico ligt in de ontkenning van de 'verantwoordelijkheid' van
eigen gedrag. Kaiser koppelt de wijze waarop met die verantwoordelijkheid wordt
omgegaan aan de aard van de relatie die men als consequentie daarvan met anderen
heeft. Ik gebruik overigens liever het onvertaalde begrip 'responsibiliteit' dan
de letterlijke vertaling. Responsibiliteit drukt uit de innerlijke attitude die
men heeft ten opzichte van eigen acties, woorden. Men is responsibel wanneer men
achter eigen daden en woorden kan gaan staan. Wie niet responsibel kan zijn, is
niet volledig aanwezig in zijn gedrag, blijft verborgen, staat negatief
tegenover handelingen die men nochtans verricht. Hij drukt zich bij voorkeur uit
in bedekte signalen. Responsibiliteit en het meer inhoudelijk bepaalde begrip
verantwoordelijkheid lijken niet van dezelfde orde. Responsibiliteit is
misschien de verantwoordelijkheid voor het verantwoordelijk willen zijn (en
functioneert dan op metaniveau).
Kaiser stelt nu dat iemand die niet zegt wat hij voelt en niet handelt naar
wat hij vindt, op een incorporerende wijze relaties legt. Hij gedraagt zich
alsof er geen keuzemogelijkheden zijn. De ander krijgt als ontvanger van de
bedekte signalen de opdracht duidelijk te maken wat de zender van het signaal
bedoelde. Een voorbeeld.
W. wordt een verwaarloosde jongen genoemd. Hij is twaalf jaar. Toen ik hem
bij zijn komst in het centrum voorstelde een regelmatig contact met hem te
hebben, ging hij daar zeer hongerig op in. Na enkele weken begon hij steeds meer
weerstand tegen het komen te tonen. Hij vergat de afspraak, zei dat hij liever
iets anders deed. Drong ik aan, dat liet hij zich vermurwen en leverde zich dan
zeer intensief uit. Het verzet tegen het komen werd echter steeds groter. Ik
werd onzeker en laste een adempauze in. Ik liet hem een poosje los. W's reactie
hierop kan ik het best omschrijven met de woorden lokken of werven. Ik besloot
toen hem op zijn kamertje op te zoeken. Dit leek hem te bevallen, hoewel ik me
vaak de muis in de mand van de poes voelde. Ik was nu op zijn territorium en
daar was hij de baas. Ik kreeg echter voldoende indirecte aanwijzingen dat ik
welkom was. Hij leek steeds tegen het einde van onze ontmoeting op te zien en
keek dan steeds vluchtig op zijn horloge.
Ik Je vindt het niet prettig hè, dat ik nu al weg moet.
W. (verbaasd, verontwaardigd): Hoe kom je daar nu bij?
Ik (geschrokken): Eh . . . ik merkte het aan je.
W. (superieur toen hij merkte dat ik uit balans was): Vergeet het maar.
Ik (in de verdediging): Ik zag het toch duidelijk aan je.
W. (wraakzuchtig): Ik zit hier alleen maar omdat het van de groepsleiding
moet.
Ik (mijzelf weer terug vindend): Toen ik je zojuist op je horloge zag kijken,
had ik ineens het gevoel dat jij het ook jammer vond dat het alweer tijd is. Ik
vind het zelf jammer.
W. (uit het veld geslagen, snerend): Wat praat je weer moeilijk.
Ik Ik kan vanavond best wat langer blijven.
W. Dat moet je natuurlijk helemaal zelf weten.
Ik Wat vind jij?
W. Dat is natuurlijk jouw zaak.
Ik was weer in twijfel. Hoe leerde ik hem nu responsibel worden voor wat hij
vindt? Maar ook: hoe komt het dat ik hem vanavond niet durf teleur te stellen?
Ik ontdekte dat ik zelf verlangde om te blijven. Ik besloot een voorbeeld te
zijn in responsibiliteit en nog niet hem tot de keuze te brengen.
Ik Ik merk dat ik zelf eigenlijk graag wat langer wil blijven; ik vind het
fijn hier. Ik neem maar aan dat jij dat ook wil.
W. Mompelt wat, ontspant zich en zet zachte muziek op, waar tot voor kort
zijn voorkeur voor keiharde muziek tot ijzeren communicatie-gordijnen leidde.
Dit voorbeeld van een kwetsbare relatie maakt duidelijk hoe een tekort aan
responsibiliteit bij beiden leidde tot onvrijheid en gebondenheid. De volwassene
werd verleid tot een sociaal antwoord. Bijv.: als jij niet wil, ga ik wel weg.
Door te blijven loopt de ander het risico belachelijk gemaakt te worden. De
jongen had kunnen zeggen: Voor mij hoef je echt niet te blijven. Hier dreigde
wederzijdse incorporatie, de ander belasten met het niet responsibel kunnen zijn
met betrekking tot eigen verlangens. Incorporatie leidt tot symbiose-achtige
relaties, tast grenzen aan en verhindert de vorming van een eigen
persoonlijkheid. Deze kinderen verlangen naar intimiteit, maar weten er geen
raad mee. Voor intimiteit is nodig dat de afstand verkleind wordt tot op het
kritische punt. Bij overschrijding van dit punt zijn er niet meer twee maar is
er nog maar één 'persoon'. In die toestand is er echter geen intimiteit meer
mogelijk.
Het genoemde voorbeeld heeft ook kenmerken van de dubbele binding
(Watzlawick e.a., 1973). De jongen zond door op zijn horloge te kijken een bericht uit dat
verbaal volledig werd ontkend. De ontvanger kan niet reageren maar kan ook niet
op passende wijze reageren. Iemand die in een dubbele binding terecht komt, zegt
Watzlawick, loopt de kans bestraft te worden als hij op de juiste wijze
waarneemt en de kans gek genoemd te worden als hij insinueert dat er een
verschil is tussen wat hij ziet en wat hij hoort te zien.
Ook de visie van Rogers op de genese van de relationele problematiek is hier
van belang (voor samenvattingen van Rogers' visie: Dijkhuis, 1976; Rezmierski en
Kotre, 1976). Kern van die visie is het streven van de mens naar actualisatie.
Het organisme zoekt naar ervaringen die met dat doel in overeenstemming zijn.
Het organisme is in deze betrouwbaar. Gaande de ontwikkeling differentieert zich,
in interactie met anderen, uit de aanvankelijk ongedifferentieerde ervaring een
zelf of zelfbeeld. Het kind heeft dan twee zaken: een zelf en ervaring. Het is
nu mogelijk dat er een kloof gaat ontstaan tussen de actualiserende krachten van
het zelf en die van het organisme. De mens kan losraken van de wijsheid van het
organisme en volledig op het kompas van de ander gaan koersen. Rogers stelt dan
dat het kind de wetten op grond waarvan hij in zijn vroegste jeugd oordeelde,
verlaat en de wetten van anderen overneemt. Er ontwikkelt zich dan een
tegenstelling tussen zelf en organisme. Dit geeft het gedrag iets discongruents.
In de woorden van Beier zou men kunnen zeggen dat er bedekte signalen worden
uitgezonden. Rogers beschrijft de therapeutische condities die samen het klimaat
bepalen waarbinnen het kind weer contact kan krijgen met dat wat hij voelt,
vindt, met dat wat waarde voor hem heeft. Niet alleen zg. neurotische kinderen,
ook de kinderen die hier onze aandacht hebben, proberen te leven vanuit
levenswaarden die niet echt geïntegreerd werden. Hun waardensysteem is alleen
veel minder consistent, vertoont meer lacunes dan bij de eerstgenoemde categorie.
Zij zijn kinderen die haten en daarmee vaak een geweldig stuk tederheid
uitdrukken.
De volwassene die dit klimaat wil realiseren heeft als eerste opdracht zich
steeds opnieuw vrij te maken.
5.1 De machtsstrijd
In het gegeven voorbeeld wordt duidelijk hoe twee mensen gevangen raakten in
elkaars onduidelijkheid. Bij de kinderen die we hier beschrijven, zie je dit,
bij steeds andere volwassenen, elke keer opnieuw gebeuren. In de relatie met
deze kinderen word je gedwongen tot uiterste duidelijkheid, tot responsibiliteit.
Al de innerlijke tegenstrijdigheden van de volwassene worden aan de kaak gesteld.
Dit maakt het leven met deze kinderen tot een niet lichte opgave. Sommige
volwassenen reageren met een krampachtig halt roepen als tegen een indringer in
hun territorium. Anderen, in een ijverig zoeken naar eenheid binnen zichzelf,
benutten deze kinderen om er zelf wijzer van te worden.
Beide uitersten zijn gevaarlijk. Het kind, zelf op zoek naar eenheid binnen
zichzelf, ervaart dat hij greep op de ander, macht heeft over die ander. Dit
leidt hem af van stil te blijven staan bij zichzelf.
Nu lijkt dit kenmerkend voor veel interacties met
zg. problematische mensen.
Het specifieke van deze kinderen lijkt hun vermogen de positieve gevoelens van
de partner verdacht te maken. Het lijkt alsof zij de relatie aldus definiëren:
ik wil niet dat jij je echte gevoelens aan mij toont. Zij weten zich sterker
naarmate de ander verward is. Dit prikkelt die ander tot een gevecht, want ook
die ander wil niet zwak zijn. Of de ander trekt zich terug en wordt verleid
eigen gevoelens als onzuiver te waarderen. Wil het kind ons doen ervaren wat hij
zelf zo vaak ervaart? Wil hij ons laten zien hoe belachelijk en kwetsbaar je
bent als je van iemand houdt?
Het blijven steken in vechtrelaties, leidt er bij deze kinderen gemakkelijk
toe dat zij opnieuw verwaarloosd worden. De kinderen worden in die sfeer opgevat
als gelijkwaardigen. Zij leren dan niet wat discipline is en missen ook de zorg
die jonge kinderen behoeven. De volwassene dient zich dan ook uit de
vechtrelatie te bevrijden. Dit lukt niet door confrontaties die pretenderen het
wezen van het kind te onthullen, maar louter destructief overkomen. Het lukt
alleen wanneer je weer achter jezelf gaat staan, respect durft te hebben voor
wat je eigenlijk vindt. Een voorbeeld.
J. heeft weer niet bezoek van zijn moeder gekregen. Zijn groepsleider
vermoedt teleurstelling, misschien boosheid. Hij wil hier graag contact mee
krijgen. De eerste poging mislukt.
J.: 'We zitten hier niet om over mijn moeder te praten, we spelen verder, jij
bent aan de beurt'.
De groepsleider raakt in verwarring. Met welk recht mag hij aan een stukje
privé van het kind komen? Maar hij merkt ook verzet tegen J.'s
relatiedefiniëring: niet hij maar J. bepaalt wat er gecommuniceerd mag worden.
De groepsleider herneemt zich, maakt zich vrij door a te bepalen dat hij wel het
recht heeft, zelfs verplicht is om dit onderwerp ter sprake te brengen en door b
respect te tonen voor het verdrietige gevoel dat het kind bij hem opgewekt had
toen hij aan dit gesprekje begon.
Hij zegt: 'Ik wil er toch even bij stilstaan. Als ik jou zo zie reageren op
mijn vraag over jouw moeder, dan denk ik, wat moet dat toch moeilijk voor je
zijn. Ik word er zelf een beetje ongelukkig van.'
J. doet nog enkele pogingen om de aandacht op het spel te richten, maar wordt
dan toch stil en luistert naar de groepsleider.
Deze kinderen zijn sensitief voor betrekkingen maar zwak in het contact
krijgen met eigen belevingen en die van de ander. Deze schijnbare
tegenstrijdigheid brengt ons gemakkelijk op een dwaalspoor. Eerst wanneer je je
bevrijd hebt uit de machtsstrijd ontdek je hoe schraal het invoelend vermogen
van deze kinderen is en hoeveel moeite het kost om even stil te staan bij een
gevoel dat 'zwakte' lijkt in te houden.
5.2 Tegenoverdracht
De specifieke reactiepatronen die deze kinderen uitlokken, zijn mogelijk het
meest kenmerkend voor deze stoornis. Wanneer ik aan deze kinderen denk, komt dit
element het eerst naar voren.
In een residentiële setting ervaar je snel dat een kind van dit type is
opgenomen. Zij zoeken aandacht en krijgen het ook. Er vormen zich extremen in
reacties: vertedering of heftige irritatie. Bij de eerste reactie hoort een
merkwaardig snel opkomend gevoel van verbondenheid. Er treedt vervloeiing van
grenzen op. Zij zijn kinderen die je wat doen. De stereotiepe reactie op
psychotische kinderen wordt aangeduid met het begrip perplexity (Baartman,
1976). Bij de kinderen die we hier beschrijven is de verwarring van een ander
karakter. Men ervaart: een willen dragen dat snel zwaar tillen wordt, een
wachten dat haasten wordt, een zorgen dat tot opofferen devalueert, de wens tot
helen die vastloopt op verdeeld zijn, een aandacht geven die tot geboeid zijn
geraakt, vertrouwen dat teleurstelling wordt. Het sleutelwoord lijkt onbeheerstheid,
vooral in genegenheid. Het is opvallend hoe snel de hulpverlener tot
onnatuurlijk gedrag wordt verleid. Eindeloos geduld, onwerkelijk vertrouwen en
engelachtige tolerantie. Dit klinkt als negatief. Toch zit het succes van de
hulpverlening niet in het vermijden van deze reacties, maar in het vruchtbaar
maken ervan. Deze kinderen zijn de toetssteen voor de hechtheid van elke
organisatie en voor de echtheid van elke relatie. Hiermee wordt niet een beroep
gedaan op heroïsche solidariteit, maar op het vermogen zelf zwak te durven zijn,
eigen onmacht te herkennen.
Binnen het psychoanalytische kader worden deze reacties met het begrip
tegenoverdracht aangeduid. Het betreft hier de herhaling van eigen vroegere
sleutelrelaties van de hulpverlener die niet uit de actuele situatie begrepen
kunnen worden. Deze herhaling vindt waarschijnlijk des te gemakkelijker plaats,
wanneer de persoon die de tegenoverdracht lijkt op te roepen, dit beeld niet
corrigeert maar eerder versterkt. Het is steeds weer verbazingwekkend hoe klein
de jongens en meisjes zijn in vergelijking tot de enorme toestanden waartoe zij
de aanleiding vormden. Opvallend is ook de vaak sensationele beschrijving van
deze kinderen.
Tegenoverdracht leidt niet uitsluitend tot ongewenste effecten. We kunnen
tegenoverdracht nuttig noemen waar deze benut kan worden om de
relatiteitsacceptatie van het kind te toetsen. De reacties van een kind op de
onverwacht felle uitval van een volwassene kunnen erg leerzaam zijn, vooral
wanneer de volwassene het kind te hoog had ingeschat. Tegenoverdracht kan in een
positieve en in een negatieve vorm onderscheiden worden. Als voorbeeld van de
positieve vorm kan de neiging die hulpverleners kunnen hebben om kinderen tegen
alle redelijkheid in toch hun vertrouwen te geven, genoemd worden (King, 1976).
Negatieve tegenoverdracht is vaak het grootst op momenten dat het kind een
doorbraak in zijn ontwikkeling vertoont (Ekstein e.a., 1959). Dit gegeven zou
tot voorzichtigheid moeten stemmen, wanneer de behoefte ontstaat op juist die
momenten belangrijke beslissingen te nemen ten aanzien van de richting van de
hulpverlening.
Een vorm van positieve tegenoverdacht kan ook de verleiding zijn om te willen
voldoen aan, wat bij narcistische relatiestoornissen het 'geïdealiseerde
ouderbeeld' wordt genoemd (Kohut, 1971). Deze kinderen zijn nog zo ongevormd,
hebben nog zo weinig eigenheid, maar hebben zo goed geleerd schijnbaar te
voldoen aan de emotionele verlangens van volwassenen, dat de kans op
narcistische liefde van de kant van de hulpverlener erg groot is.
5.3 Empathie en gevoel
Een kenmerk van sociaal onaangepasten is o.a. het onvermogen naar anderen te
luisteren, 'to empathise with others' (Hewett, 1972). Dit aspect is interessant
binnen het Rogeriaanse denken. Noel en de Chenne (1972) stellen dat ook de
cliënt verantwoordelijkheid heeft in die zin dat hij de consulent van de
hulpverlener is, hem moet helpen zijn empathische opmerkingen te verfijnen tot
er wederzijdse accuraatheid bestaat. Het ogen-openende in de opmerking vind ik
dat beide partijen verantwoordelijkheid hebben en dat leren luisteren een eerste
doel in de behandeling moet zijn. Het kind laten herhalen wat je zei, vragen wat
hij begrepen heeft uit jouw opmerkingen zou een goede gewoonte moeten worden in
de omgang met deze kinderen.
De pogingen tot gevoelsmatige communicatie met deze kinderen hebben veel
overeenkomst met die van Rogers bij schizofrenen. Dijkhuis (1976) merkt op dat
bij laatstgenoemden het niet goed mogelijk is je te oriënteren op het
referentiekader van de cliënt. Hun gedrag biedt te weinig aanknopingspunten.
Dit bracht Rogers ertoe veel spontaner te worden en meer te handelen vanuit
eigen referentiekader. Dit vraagt o.a. een grote mate van zelfonthulling, van
expressiviteit. De volwassene is als het ware het model, doet voor hoe hij zijn
gevoelens exploreert. Dit herken ik ook in de omgang met verwaarloosde kinderen.
We noemden al dat deze kinderen erg sensitief zijn. Zij voelen snel iemands
zwakke plekken aan. Zij spelen gemakkelijk mensen tegen elkaar uit. Deze
sensitiviteit heeft als grootste risico dat het kind er niets van leert en
alleen steeds bevestigd krijgt dat de ander ook zwak is. Empathie daarentegen
houdt het loslaten van het egocentrische perspectief in. Je moet je kunnen
verplaatsen in de zienswijze van de ander, vanuit het gezichtspunt van die ander
kijken naar zaken die je eerst uit eigen gezichtshoek hebt bekeken.
In een analyse van therpatieproces bij een van deze kinderen geeft Cladder
(1975) een voorbeeld van het niet betrekken van het gezichtspunt van het kind.
De therapeut legt een vriendelijk bedoelde arm om de schouder van een kind. De
jongen duwt paniekerig deze arm weg. De therapeut is duidelijk even uit zijn
evenwicht. Uit andere observaties kan men afleiden dat het perspectief van het
kind is: jij wil me klein houden, die arm is een teken van jouw hoge positie. De
therapeut moet leren het gezichtspunt van het kind te leren kennen, maar ook het
kind moet leren dat er andere gezichtspunten zijn. Aichorn, die een van de
eersten was die zich met de hulpverlening aan dit type kind belastte, probeerde
dit te bereiken door het kind een 'ideale' kopie van zijn eigen delinkwente ego
en ego-ideaal aan te bieden (Kohut, 1971).
Veel kinderen van dit type geven de indruk dat zij gevoelsarm zijn. Behalve
een manco in het empathisch vermogen, wordt daarmee ook uitgedrukt dat ze weinig
contact hebben met hun gevoel. Binnen het Rogeriaanse denken wordt steeds veel
nadruk gelegd op dit contact hebben met je gevoel, wat een voorwaarde lijkt voor
een gezond psychisch leven. Progressie wordt dan ook meestal uitgedrukt als een
toegenomen tendens de rijkdom van eigen gevoelens te ervaren. Een gevoelsarm
persoon is binnen deze visie iemand die geen toegang heeft tot de rijkdom aan
gevoelens. Tegen deze voorstelling van zaken komt ook binnen de Rogeriaanse
kring kritiek. Wexler (1974) bestrijdt de naïeve gedachte als zou een psychisch
gezond mens, niet gehinderd door afweervormen, volledig open staan voor zijn
ervaring ('every stimulus - whether originating within the organism or in the
environment - would be freely relayed through the nervous system, without being
distorted by any defense system'). Wexler stelt dat een mens zonder
selectiesysteem overdonderd zou worden door het grote aantal stimuli. Ook de
gedachte dat we een reservoir van gevoelens zouden hebben waarmee we meer of
minder contact hebben, gaat steeds meer plaats maken voor de idee van 'information-processing'. Dit houdt in dat iemand die nog laag functioneert wat
betreft het contact hebben met eigen gevoel, niet toch in potentie rijk aan
innerlijke ervaring genoemd mag worden. Het is beter te stellen dat zo iemand
gewend is ervaring alleen op een bepaalde wijze te ordenen. Het doel van de hulp
is tot een andere ordening te geraken. Deze opgave is bij deze kinderen niet een
onmogelijke, wel een moeilijke. Het kost hen moeite hun manier van kijken naar
zichzelf en naar anderen te herstructureren. Een voorbeeld.
Een van deze kinderen, een elfjarige jongen, zit erg vast aan het idee dat
hij bikkelhard, ongenaakbaar is. In de speelkamer is hij graag terrorist. Ik
krijg dit uur van hem de opdracht een meer sympathieke boef vorm te geven in ons
rollenspel. Het spel verloopt dan zo. De terrorist had als opdracht de boef te
doden. De laatste krijgt echter de kans om dit voor veel geld af te kopen. Er
ontstaat dan tussen beide een vorm van samenwerking: samen overvallen zij een
bank. De terrorist pleegt dan verraad door er alleen met het geld vandoor te
gaan. Ik breng als boef een stuk teleurstelling in, omdat ik in mijn rol blij
was met een soort kameraad De jongen lokt dan een gevecht uit, waarin hij
opvallend snel het onderspit delft. Hij wil dan gedood worden. Ik speel dat de
sympathieke boef in innerlijke verwarring raakt. Wat moet overheersen, wraak of
vriendschap? Na langdurig hardop wikken en wegen, laat ik hem toch vrij gaan.
Even later laat de jongen de broer van de terrorist optreden. De terrorist zelf
is toch overleden. Wij praten samen over hem. Ik vertel over de verwachting van
vriendschap die ik had en dat ik hem eigenlijk graag mocht. De 'broer' snel: ja
eigenlijk was het een schat van een jongen . . . (bloost) . . . een schoft.
Vroeger zou ik gezegd hebben dat het kind contact begint te krijgen met zijn
zachtere gevoelens. Nu stel ik liever dat hij de absolute opvattingen met
betrekking tot zichzelf begint te relativeren.
5.4 De gezinnen
De term verwaarlozing legt te veel accent op wat er niet gebeurde, op de
manco's in de opvoeding. Graafsma (1976) stelt terecht dat even belangrijk is
wat deze kinderen wel van hun opvoeders mee kregen. Hij denkt dat moeders van
deze kinderen gedragsconfiguraties uit hun leven aan hun kinderen overdragen.
Welke rol spelen deze kinderen in het leven van hun ouders? Er is helaas nog
weinig bekend over de interacties tussen verwaarloosde kinderen en hun ouders.
Meestal moet je op grond van latere ervaringen veronderstellend terug redeneren
naar hoe die relaties waarschijnlijk waren. Op grond van eigen interacties met
deze kinderen, waarbij ik van mijn kant een wekkend bezig-zijn bemerk, dringt
zich vaak de vergelijking op met een moeder die in verwachting is. Niet een
passief wachten, maar actief hopend. Misschien hebben deze ouders niet meer
voldoende hoop en verwachten zij een 'dood' kindje. Er is waarschijnlijk een
stuk zelfvertrouwen nodig, een overtuiging dat je het kind iets kunt bieden, wil
de hoop levend blijven. Symboliseren deze kinderen de verwachte teleurstelling?
Binnen de groep waarmee wij in aanraking komen, is er in ongeveer twee derde
der gevallen sprake van een geschiedenis van de ouders die zich in de kinderen
herhaalt. Bij de overige gevallen is het beeld gecompliceerder, bijv. door
aantoonbare kwetsbaarheden bij het kind (in de organische sfeer) en/of is er
sprake van een gezin waar de andere kinderen redelijk functioneren.
Manne stelt volgens Carney (1973) dat de sociopathische persoon met zijn
gedrag de onuitgesproken wens tot rebellie van zijn ouders beantwoordt. Hij
neemt de zeden van het gezin in zich op, zonder zich met een van de gezinsleden
te identificeren. Zoals het psychotische kind is hij gevangen in een dubbele
binding. Het psychotische kind zal hierop reageren met een dociel,
teruggetrokken en ongezond kind-zijn, wat zorg eist; de sociopaat vlucht het
leven in als antwoord op zijn behoefte aan afkeuring door het gezin.
De ouders en gezinnen van deze kinderen staan nog niet zolang in de
belangstelling van de onderzoekers en hulpverleners. Tot voor kort was de hulp
erg kind gecentreerd, waar bij andere probleemkinderen het gezin al eerder de
aandacht kreeg. Hoe is deze achterstand te verklaren? Nog steeds staan veel
hulpverleners negatief en beschuldigend tegenover verwaarlozende ouders. De
behoefte om deze kinderen te verlossen van hun slechte ouders is nog alom
aanwezig. Wij hebben lange tijd gedacht dat door het op afstand houden van deze
ouders ook hun invloed uitgeschakeld zou worden. Nu weten wij dat je met mensen
door wie je werd verstoten, de sterkste binding kunt hebben. Een tweede oorzaak
is de vaak feitelijke afwezigheid van de ouders. Binnen de groep waarmee wij in
ons centrum contact hebben, schat ik dat in nog slechts een derde der gevallen
de ouders als opvoeders functioneren. In ongeveer een derde van de gevallen
functioneren de ouders niet meer als zodanig maar hebben zij nog wel contact met
hun kinderen en bij de overigen zijn de ouders geheel verdwenen. Van een groot
aantal ouders is dus weinig of niets bekend, wat onderzoek naar interacties en
gezinsbehandeling onmogelijk maakt.
5.5 Geven en nemen
De wisselwerking kind-hulpverlener werd in het voorafgaande vanuit
verschillende invalshoeken beschreven. Uitgangspunt was de vraag wat een
objectivering van de handicap van deze kinderen bemoeilijkt. We kunnen
concluderen dat de hier beschreven kinderen bij hun opvoeders en hulpverleners
gedrag oproepen dat onduidelijk (niet responsibel) en onbeheert (overgedoseerd)
is. Door dit alles wordt het zicht op de handicap van de kinderen belemmerd. Op
het onbeheerst gulle geven van de hulpverlener kan het kind vaak niet anders dan
met terughoudendheid reageren, waarbij hij zijn onmacht tot anders reageren vaak
in zeer onaangepast gedrag omzet. Hun primaire handicap is waarschijnlijk de
verworven opvatting dat iets geven überhaupt gelijk is aan jezelf-weggeven.
Deze opvatting blijkt erg moeilijk om te buigen. Een niet gedoseerde stroom van
affectie, een geschonken niet reëel vertrouwen, een groot begrip voor het
lijden van deze kinderen, een sterke behoefte om hun verdriet te willen delen,
alle uiting van wat hierboven een overdosering werd genoemd, leiden bij het kind
tot nog grotere terughoudendheid. Deze reacties van hulpverleners kunnen we
daarom in de termen van Beier (1966) 'sociaal' en niet vruchtbaar voor de
ontwikkeling van het kind noemen. Een duidelijk en beheerst geven leidt
daarentegen tot verrassend teruggeven door kinderen die zo licht als berekenend,
kil en egoïstisch overkomen.
6. RESIDENTIËLE BEHANDELING ALS HULPVERLENINGSSITUATIE
In deze bijdrage wordt de hulpverlening aan verwaarloosde kinderen met behulp
van een aantal kernbegrippen beschreven. Alleen hoofdzaken komen daarbij aan de
orde. De hulpverlening aan deze kinderen telt vele facetten die hier niet
genoemd zullen worden. Een uitzondering zal worden gemaakt voor één facet: de
residentiële behandeling als mogelijke vorm van gespecialiseerde hulpverlening
voor deze kinderen. Deze keuze wordt bepaald door de ervaring dat deze vorm van
hulp eerder als noodmaatregel dan als geïndiceerde methode wordt opgevat.
Onduidelijk handelen is hiervan vaak het gevolg.
6.1 Separatie en tijdelijkheid
Er bestaat zowel bij hulpverleners als bij niet-hulpverleners een intuïtieve
weerstand tegen residentiële behandeling voor de kinderen die in deze bijdrage
centraal staan. Nochtans worden er kinderen in residenties geplaatst. Dit nu kan
leiden tot onduidelijke relaties tussen aanmelders, cliënten en hulpverleners
en tussen die hulpverleners onderling. Waaraan ontleent residentiële
behandeling haar bestaansrecht? Moet de residentie tijdelijk een gezin nabootsen?
Wat is het vervolg op de residentiële fase?
De residentiële hulpverlening aan verwaarloosde kinderen heeft enerzijds
wortels in de sinds lange tijd bestaande kinderhuizen die aanvankelijk als
gezinsvervangend bedoeld waren. Anderzijds is er de invloed van
kinderpsychiatrische klinieken. De laatste hebben een aanmerkelijk kortere
geschiedenis. Volgens Rinsley (geciteerd door Barker, 1974) ontwikkelden zij
zich uit de ambulante hulpverlening.
Het verschil in traditie lijkt door te werken in de keuze van het model voor
de tehuissituatie. De eerst genoemde traditie is te herkennen in het gezinsmodel,
de tweede in wat wij het ziekenhuismodel zouden kunnen noemen. Het
gemeenschappelijke in beide standpunten is echter dat het kind gescheiden wordt
van zijn oorspronkelijke milieu. Deze separatie en de tijdelijkheid van deze
situatie zijn mijns inziens de meest wezenlijke elementen van wat residentiële
behandeling wordt genoemd. Deze scheiding zou nooit totaal mogen zijn. Het
streven naar juist die totale afzondering werd terecht onderwerp van kritiek. De
scheiding mag niet een afscheiding zijn van de hoofdstroom van het leven (vgl.
Goffman, 1961; Wolfensberger, 1971). Dit gevaar is overigens niet specifiek voor
residenties: ook gezinnen kunnen het gevaar lopen zich op gelijke wijze te
isoleren. Is er nu een verband tussen de grootte van de residentie en de mate
van institutionalisering (met als kenmerken o.a. deïndividualisering, afgenomen
autonomie)? Waarschijnlijk wel. We constateren in deze tijd een tendens tot
schaalverkleining, een streven om de organisatie in de residenties een meer
menselijke maat te geven. Deze ontwikkeling is toe te juichen. Toch lijkt de
discussie groot of klein (vgl. Bijlsma en Van Lieshout, 1976), gezinsmodel of
ziekenhuismodel, hoe interessant ook, niet essentieel in de discussie rond het
bestaansrecht van residentiële behandeling. Primair van belang is de
veronderstelling dat scheiding in enigerlei vorm de hulpverlening aan kind en
gezin meer kansen biedt dan de niet gescheiden toestand.
Kenmerk van scheiding is dat men afstand neemt en onder andere condities kan
gaan experimenteren met nieuwe gedragsvormen. De belangrijkste indicatie voor
tijdelijke separatie ligt in wederzijdse fysieke en psychische destructie in het
gezin. De residentie kan worden gezien als een oefenveld, waarin de condities
met betrekking tot realiteit (van alsof tot echt) en complexiteit (van eenvoudig
tot ingewikkeld) gevarieerd kunnen worden. De proefveld-condities zouden
geleidelijk gereduceerd moeten worden in de loop van de behandeling. Dit is o.a.
mogelijk door het halverwege overgaan op semi-residentiële behandeling en door
plaatsing van kinderen in situaties die een overgangskarakter hebben. Na een
basisperiode die het kenmerk van een 'leeflaboratorium' moet hebben, zou een
groeiperiode kunnen volgen. Men kan daarbij denken aan 'group-homes' (Mora,
1960), woonsituaties die meer ingebed zijn in het gewone bestaan. De kinderen
bezoeken in die fase bijv. niet meer de aan de residentie verbonden school, maar
gewone scholen in de buurt. Dit alles vraagt om een organisatievorm waarin
scheiding op een zo groot mogelijk aantal manieren kan worden gevarieerd. Bolten
stelt (volgens Lansen, 1977) dat een therapeutische gemeenschap slechts werkt
als oefenveld, als het klimaat er zich kan onderscheiden van het klimaat in de
maatschappij. Een beetje doordenking van de zin van bedoelde barrière, zou de
residentiële behandelaar een stuk inspiratie kunnen geven, waardoor zijn
responsibiliteit vergroot zou worden. Nu hinken veel behandelaars in deze
situatie nog te veel op twee gedachten.
Plaatsing in residenties van kinderen lijkt de verwijzer niet steeds
gemakkelijk te vallen. Dat in een experiment de beslissing tot uithuisplaatsing niet
als moeilijk werd ervaren, ondanks de geringe overeenstemming tussen de
beoordelaars, is volgens Rosenblatt en Mayer (1970) het gevolg van stress
reducerende mechanismen, zoals het niet zicht houden op de gevolgen van de
plaatsing voor kind en gezin. Maluccio (1974) constateert op grond van onderzoek
dat veel kinderen die uiteindelijk toch voor residentiële behandeling worden
aangemeld, erg langdurig in ambulante hulp waren. 60% van de aangemelde kinderen
bleek zelfs drie jaar of langer onder behandeling alvorens residentiële
behandeling werd geadviseerd. Een aanwijzing dat deze vorm van hulpverlening wel
eens te laat wordt overwogen? Dat plaatsing in residenties niet steeds het
gevolg is van redelijk overleg alleen, toont Tizard (1975) aan, wanneer hij
constateert dat er in Engeland per district een verschillend beleid ten opzichte
van plaatsing is bij de tot beslissing bevoegde instanties.
De gevolgen van niet echt geaccepteerde, in de sfeer van noodoplossingen
gekomen plaatsingen, kunnen funest zijn voor de hulpverlening. Het ontbreken van
een duidelijke behandelingsopdracht leidt gemakkelijk tot oeverloos
beïnvloeden. Binnen de residenties ligt de voorraad mogelijke doelen namelijk
hoog opgetast. Die opdracht zou door de aanmelder kritisch gecontroleerd dienen
te worden. Dat dit vaak niet gebeurt, vindt enerzijds zijn oorzaak in de
gesloten, weinig toegankelijke sfeer die residenties nog te veel kenmerkt.
Anderzijds worden residenteis vaak opgezadeld met problemen waarmee de aanmelder
ook geen raad weet, zonder dat hij echter achter de plaatsing gaat staan. Tussen
aanmelders en hulpverleners kunnen dan incorporerende relaties gaan ontstaan.
Helaas wordt door ouders plaatsing van hun kind in de residentie dikwijls
opgevat als een bewijs van onvermogen en niet als zinvolle stap. De ouders
blijven dan steken in een vechtrelatie met de residentie. Soms is het niet meer
duidelijk wie nu cliënt zijn: het kind en zijn ouders of het kind en zijn
plaatsende instantie, met de ouders als storende derde. Het is geen wonder dat
veel residenties op grond van een tekort aan eigenheid, legitimiteit en
onduidelijke verantwoordelijkheid zich over-verantwoordelijk gaan voelen en zich
in die positie maar terugtrekken in een burcht van miskend zijn.
6.2 Ouders en hulpverleners
De keuze gescheiden, dat is hier residentiële behandeling, of niet
gescheiden behandeling, dat is hier ambulante behandeling, zou losgemaakt dienen
te worden van de vraag of de residentie moet lijken op een pseudogezin, dan wel
trekken moet hebben van een therapeutische gemeenschap.
De therapeutische gemeenschap kan gezien worden als een moderne variant van
het eerder genoemde ziekenhuismodel. Zij krijgt in ons land vooral gestalte
binnen de hulp aan volwassenen en adolescenten. Bierenbroodspot (1969)
onderscheidt vijf principes die aan de gedachte van de therapeutische
gemeenschap ten grondslag liggen: het democratisch principe (opvoeden tot
verantwoordelijkheid), het non-directief principe (beïnvloeding via het sociale
systeem), het eenvormigheidsprincipe (een en dezelfde therapeutische procedure
zal gunstig zijn voor alle betrokken patiënten), het realiteitsprincipe
(sociaal leren in het hier en nu) en het prospectieve principe (gerichtheid op
de toekomst). Deze principes doen ideologisch aan. Zij lijken een reactie op de
vooral op het intra-psychische gerichte benadering, op de
afhankelijkheidsrelatie arts-patiënt.
Wat mij vooral aantrekt in de gedachte van de therapeutische gemeenschap is
wat Portier (1977) noemt het principe van eenvormigheid van
behandelingsuitgangspunten en een logisch en consequent beleid op grond hiervan,
door iedereen aangenomen en uitgevoerd. Vanuit een basisfilosofie wordt de
totaalsituatie doordacht. Het komt mij voor dat het veel behandelingstehuizen
voor kinderen ontbreekt aan een dergelijke filosofie.
In het geval van hulp aan kinderen hebben we in tegenstelling tot hulp aan
volwassenen te maken met een speciale afhankelijkheidsrelatie volwassene-kind,
met de noodzaak van opvoeding en met de bijzondere positie van de ouders. Het
opvoedingsaspect doet naar een vergelijkbare situatie zoeken: de normale
opvoedingssituatie. Opvoeding vraagt een reële sfeer waarbinnen een kind kan
opgroeien. De leefgroep in een behandelingstehuis kan in dit verband de meest
reële situatie worden genoemd. Blankstein (1974) noemt die leefgroep de
centrale behandelingsunit die het karakter draagt van een quasi-gezin. Kok
(1973) verzet zich tegen het idee, onder de titel therapeutisch klimaat, de
sfeer van en het handelen in de therapiezitting door te trekken naar de
leefsituatie ('Therapeutisch klimaat wordt dan: een artificiële situatie op
artificiële wijze overdragen naar een reële leefsituatie: kunstmatigheid in
het kwadraat').
Over de verhouding opvoeden-behandelen zal hier niet verder worden ingegaan.
Andere modellen dan die van Kok zijn echter denkbaar (vgl. De Wit, 1977). Een
enkele opmerking over de term 'reëel' en over de vergelijking met de normale
gezinssituatie zal nu volgen.
De vergelijking van een (deel van het) behandelingstehuis met een gezin is,
hoewel dit niet zo bedoeld wordt, niet zonder risico's. In de eerste plaats
brengt het degenen die het quasi-gezin moeten realiseren gemakkelijk in
gewetensnood. Het quasi-gezin mist immers per definitie de continuïteit van het
echte gezin, want het is bedoeld als tijdelijk. Een hulpverlener kan dus nooit
de persoonlijke trouw van de gewone ouder garanderen. Hij kiest immers niet voor
de kinderen zoals ouders kiezen. Hij moet na verloop van tijd het kind zelfs
nadrukkelijk loslaten ten gunste van het eigen gezin of de volgende
leefsituatie. De suggestie van het quasi-gezin leidt gemakkelijk tot ontrouw,
waar een tijdelijke woonsituatie erg betrouwbaar zou kunnen zijn.
In de tweede plaats onderschat deze opvatting het vermogen van kinderen zelf
binnen de residentie die ouderfiguren te kiezen die zij zelf belangrijk vinden (Mayer,
1960). Elke medewerker, dus niet alleen de groepsleider, is een potentiële
ouderfiguur. Mayer onderscheidt care (zorg), power (macht) en transference
(overdracht) ouders. Wie consequent de residentie verkleint en alle rollen aan
een klein aantal 'huisouders' geeft, zoals men dit binnen therapeutische
gezinshuizen doet, moet zich toch blijven afvragen waar bijv. de werkelijke
power ligt. Zou deze volgens de kinderen niet bij de begeleidende deskundigen op
afstand liggen?
In de derde plaats kan het gezinsmodel tot doel in zichzelf worden. De
residentie is dan niet meer tussenfase maar eindfase. Vaak ziet men dan
competitie met het eigen gezin van het kind ontstaan. De residentie wordt dan
verleid een ideaal-samenleving te worden in plaats van alleen maar een oefenveld
te zijn. Niet de specifieke therapiesituatie, niet de leefgroep maar het gezin
zou de 'centrale behandelingsunit' moeten zijn. Criterium voor progressie zou
dan niet aanpassing in de leefgroep, maar verbetering van het functioneren in
het gezin moeten zijn.
Wat is realiteit binnen een residentie? Is de specifieke therapiesituatie
minder reëel dan bijv. de school en de leefgroep? In bepaalde opzichten wel: de
oefencondities zijn in eerst genoemde situatie ongewoner dan in de leefgroep.
Maar die condities zijn in de leefgroep weer ongewoon vergeleken met het gewone
gezin. De residentie heeft in haar totaliteit iets kunstmatigs. De realiteit
zoals die voor het kind ligt, lijkt primair gevormd te worden door zijn actuele
relaties met zijn gezin. Weet hij zich verstoten, of zijn er verwachtingen
omtrent een gezamenlijke toekomst? Het werken aan die realiteit zou de
hoofdopdracht voor de residentiële behandelaar moeten zijn, waaruit alle andere
doelen logisch zijn afgeleid. Dit kan inhouden dat men het kind helpt opnieuw in
zijn oorspronkelijke milieu te kunnen functioneren. Het kan ook betekenen dat
kind en oorspronkelijke opvoeders (het eigen gezin, het pleeggezin) moeten leren
ontdekken dat hun oorspronkelijke relatie nodig heeft te worden geherdefinieerd.
De ouders kunnen daarbij hun oorspronkelijke opvoedersrol vrijwillig inruilen
voor een andere rol, bijv. die van trouwe vriend. Die rol zal dan meer voor het
kind kunnen betekenen dan de krampachtig geprobeerde eerst. Deze opvatting
impliceert in alle gevallen hulp ook aan de oorspronkelijke ouders. Een
dergelijke formulering van het hoofddoel van residentiële behandeling zou
eenzijdige nadruk op subdoelen als zelfverantwoordelijkheid, sociale en
cognitieve ontwikkeling kunnen voorkomen.
6.3 Verwaarloosde kinderen en residentiële behandeling
Veel verwaarloosde kinderen wonen tijdelijk in centra voor residentiële
behandeling. In veel gevallen terecht. De interacties ouders-kind werden zo
problematisch, liepen zo sterk dood, dat tijdelijke scheiding nodig werd. In
veel gevallen erg laat. Eerdere separatie zou of een terugkeer naar de ouders
dan wel een minder onduidelijke ouder-kindrelatie meer mogelijk hebben gemaakt.
Erg jonge kinderen worden in de situatie van noodzakelijke scheiding dikwijls in
niet behandelingscentra geplaatst. Niet deskundigen taxeren die kinderen dan
snel als normaal (het gaat hier om kinderen die erg charmant kunnen zijn) en een
snelle plaatsing in een pleeggezin volgt. Mislukking van die plaatsing heeft een
nog grotere vertraging van de ontwikkeling van de kinderen tot gevolg en brengt
veel leed in goedwillende pleeggezinnen.
Dergelijke kinderen en hun ouders hebben recht op deskundige hulp. De
interacties tussen kinderen, ouders en hulpverleners kunnen zo enorm ingewikkeld
worden, dat er binnen het team ruimte moet zijn voor distantie, opdat niet alle
beschikbare tijd opgaat in direct hulpverlenen. Intervisie binnen het team met
als kenmerken wederzijdse steun en kritische confrontatie is noodzakelijk.
Teambegeleiding van buitenaf heeft slechts zin als de 'power' bij het team
blijft. Sommige teams kunnen echter zó complex van structuur worden dat kunde
omslaat in onkunde. De relaties binnen het team hebben immers een modelfunctie
voor de kinderen die nog niet weten wat goede relaties waard zijn. Die relaties
moeten dermate gezond zijn, dat kinderen die gewoon zijn, op zoek naar
duidelijkheid, verschillen tussen mensen op te blazen tot extreme verschillen,
niet behoeven te ervaren dat relaties verbroken moeten worden. Omdat het gaat op
residentiële behandeling van kinderen moet de residentie kunnen garanderen dat
de normale ontwikkeling van de kinderen kan doorgaan. Sommige residenties
isoleren zozeer de sociale ontwikkeling, dat de cognitieve ontwikkeling (het
gewoon naar school gaan) op de tweede plaats komt. Daarmee krijgen de kinderen
een extra handicap.
7. DE ONZEKERE TOEKOMST
De onzekere toekomst van de hier beschreven kinderen vormt een van de
grootste problemen van de hulpverlening. In veel gevallen immers is het
oorspronkelijke gezin niet meer aanwezig. Niet in alle gevallen is een
pleeggezin gewenst. Sommige centra gaan in een zich veilig stellen tegen deze
drukkende onzekerheid zover dat alleen nog kinderen met een nog functionerende
achtergrond worden opgenomen (vgl. Wardle, 1974). In de praktijk zijn er geen
kant-en-klare oplossingen voor dit probleem van te moeten leven met een onzekere
toekomst. Veel hulpverleners kunnen dit zelf niet aan en kunnen dan ook de
kinderen in die periode niet voldoende houvast bieden in het hier en nu.
Helaas ontbreekt het in dit land aan geloofwaardige vervolgadressen voor die
kinderen die niet geschikt lijken voor een pleeggezin. De appèls die een gezin
doet op intimiteit en saamhorigheid kunnen voor deze kinderen te groot zijn. Het
is dan erg jammer dat er voor deze kinderen niet blijvend-gezinsvervangende
huizen zijn, zoals we die kennen voor andere categorieën problematische mensen.
We kunnen daarbij denken aan varianten op het pensionhuis zoals Hardeman (1977)
dat beschrijft. Een huis dat opvoeding, veiligheid, continuïteit en identiteit
biedt op een semi-professionele manier. De meeste bestaande gezinshuizen hebben
namelijk als nadeel hun tijdelijkheid. De oude asiels hebben gelukkig hun tijd
gehad; toch zijn er voor deze kinderen onvoldoende schuilplaatsen voor in de
plaats gekomen.
De hier beschreven kinderen hebben misschien nog het meest de hoge
verwachtingen van hun hulpverleners te duchten. Daardoor wordt minder bereikt
dan mogelijk geweest zou zijn. Kinderen die je toch niet gemakkelijk loslaat,
doen toch nog vaak de ervaring op dat zij opnieuw losgelaten worden door
volwassenen die op onduidelijke wijze te veel in hen hebben geïnvesteerd. De
kritische afstand wordt dan overschreden.
LITERATUUR
Anthony, E. J., Behavior Disorders. In: P. H. Mussen,
ed., Carmichael's
Manual of child psychology, volume II, third edition, J. Wiley & S., New
York 1970.
Baartman, H., Psychotische kinderen. Hun appèl aan ouders en therapeuten.
Tijdschrift voor psychotheraptie, 1976, 1, 9-12.
Barker, P., History. In: P.
Barker, ed., The residential Psychiatric
Treatment of children, Crosby Lockwood Staples, Londen 1974.
Beier, E. G., The silent language of
psychotherapy, Aldine Publ. Comp.,
Chicago 1966.
Bierenbroodspot, P., De therapeutische gemeenschap en het traditionele
psychiatrische ziekenhuis, Boom, Meppel 1969.
Blankstein, J. H., Stellingen 'Individu, leefgroep, gezin: aangrijpingspunten
voor behandeling', najaarsvergadering, Ned. Ver. v. Kinder- en
Jeugdpsychotherapie, 1974.
Bijlsma, A. en Van Lieshout,
J., Kwaliteitscriteria voor internaten, Sjow,
1976, 10, 221-225.
Carney, F. L., Three important factors in psychotherapy with criminal
patients, Am. J. Psychother., 1973, 17, 2, 220-232.
Cladder, A., Inductief onderzoek in speltherapiesituatie, doctoraal scriptie,
Vrije Universiteit, 1975.
Davids, A. en
Salvatore, P. D., Residential treatment of disturbed children
and adequacy of their subsequent adjustment, a follow-up study. Amer. J.
Orthopsychiat., 46(1), 1976, 62-74.
Dijkhuis, J. J., Rogeriaanse psychotherapie. In
Cassee, A. P. e.a.:
Psychotherapie in Nederland, Van Loghum Slaterus, Deventer 1976.
Ekstein, R. e.a., Countertransference in the residential treatment of
children. In: The Psychoanalytic Study of the Child, XIV, 1959, 186-219, Hogarth
Press, Londen.
Goffman, E., Asylums, Anchor
Books, New York 1961.
Graafsma, T., Psychotherapie met kinderen in de therapeutische
gezinsverpleging. Tijdschrift voor psychiatrie, 1976, 4, 247-256.
Hardeman, W. J., Het pensionhuis en andere beschutte woonvormen. Maandblad
Geestelijke Volksgezondheid, 1977, 32, 4, 242-248.
't Hart, M., De kritische afstand, Arbeiderspers, Amsterdam 1976.
Hart de Ruyter, Th., Over het ontstaan en behandeling van de
zg.
ontwikkelingspsychopathie. In: Capita Selecta uit de Kinder- en
Jeugdpsychiatrie, De Haan, Zeist 1963.
Hart de Ruyter, Th., Psychopathiform gedrag bij kinderen. In: Hoofdlijnen van
de Kinderpsychiatrie, Van Loghum Slaterus, Deventer 1972.
Hewett, F. M., Educational programs for children with behavior disorders. In:
Quay, H. C. and Werry, J. S., Psychopathological disorders of childhood, J.
Wiley & S., New York 1972.
Kaiser, H., The problem of
responsibility. Psychiatry, 1955, 18, 205-212.
Kamp, L. N. J., Kinderpsychiatrische classificatie. Tijdschrift voor
psychiatrie, 1969, 11, 3-18.
King, C. H., Countertransference and counter-experience in the treatment of
violence prone youth. Amer. J. Orthopsychiatry, 1976, 46(1), 43-53.
Kohut, H., The analysis of the
self. Int. Univ. Press, New York 1971.
Kok, J. F. W., Opvoeding en hulpverlening in behandelingstehuizen,
Lemniscaat,
Rotterdam 1973.
Lansen, J., Ontwikkelingen binnen de Nederlandse therapeutische
gemeenschappen. Tijdschrift voor psychiatrie, 1977, 5, 339-348.
Lo, W. H., A note on a follow-up study of childhood neurosis and behavior
disorder. J. Child Psychol. Psychiat., Vol. 14, 1973, 147-150.
Malluccio, A. N., Residential treatment of disturbed
children: a study of
service delivery. Child Welfare, 1974, 54, 225-235.
Mayer, M. F., The parental figures in residential
treatment. Social Service Review, 1960, 34, 273-285.
Meyer, R. W. J., Gedragsbeoordeling door onderwijzers. Pedagogische Studiën,
1975 (52), deel I 415-495, deel II 475-595.
Mik, G., Over de klinische behandeling van ontwikkelingspsychopathie bij
kinderen. Tijdschrift voor psychiatrie, 1969, 11, 178-198.
Mora, G. e.a., A residential treatment center moves toward the Community
Mental Health Model. Child Welfare, 1960, 48, 45-48.
Noel, J. R. en de
Chenne, T. K., Three dimensions of psychotherapy. In: Wexler, D. A. and North
Rice, L., Innovations in Clientcentered Therapy, J.
Wiley & S., New York 1972.
Portier, L. G., Cliëntsysteembenadering en therapeutische gemeenschap.
Tijdschrift voor psychiatrie, 1977, 4, 232, 252.
Quay, H. C., Patterns of
aggression, withdrawal, immaturity: In: Quay, H. C.
and Werry, J. S., Psychopathological Disorders of Childhood, J. Wiley & S.,
New York 1972.
Redl, F. en Wineman, D., The aggressive
child, Free press, Glencoe Ill. 1957.
Redl, F., De behandeling van het zeer agressieve kind. Tijdschrift voor
psychiatrie, 1971, 13, 3-16.
Rezmierski, V. en
Kotre, J., Het psychodynamisch model, overzicht van de
theorieën. In: Rhodes, W. C. and Tracy, M. L., Handboek van de hulpverlening,
I, Lemniscaat, Rotterdam 1976.
Rosenblatt, A. en
Mayer, J. E., Reduction of uncertainty in child placement decisions. Social Work, 1970, 15, 52-59.
Rutter e.a., A tri-axial classification of mental disorders in
childhood. J.
Child Psychol. Psychiat., Vol. 10, 1969, 41-61.
Sinclair, I. A. en
Clarke, R. V. G., Acting-out behavior and its significance
for the residential treatment of delinquents. J. Child Psychol. Psychiat., Vol.
14, 1973, 283-291.
Tizard, J., The upbringing of other peoples
children: implication of research
and for research. In: Chess, S. and Thomas, A., Annual Progress in Child
Psychiatry and Child Development, Brunner Mazel, New York 1975.
Wardle, C. J., Residential care of children with conduct disorders. In:
Barker, P., ed., The residential Psychiatric Treatment of children, Crosby
Lockwood Staples, Londen 1974.
Watzlawick, P. e.a., De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie,
Van Loghum Slaterus, Deventer 1973.
Wexler, D. A., A cognitive theory of
experiencing, selfactualisation and
therapeutic process. In: Wexler, D. A. and North Rice, L., Innovations in
Clientcentered Therapy, J. Wiley & S., New York 1972.
Wit, J. de, Residentiële Behandeling: een vorm van gespecialiseerde
hulpverlening. In: Roelofs, J. e.a., Jeugd-welzijnszorg, Callenbach, Nijkerk
1977.
Wolfensberger, W., Will there always be an
Institution? (I), Mental Retardation, 9, 1971, 6, 14-21.
Wolman, B. B., Manual of child
psychopathology, McGraw-Hill, New York 1972.