Een nieuwe aanzet tot nuanceBoekbespreking door Chris, Nederland Frank van Ree Uit Koinos nr. 31 (2001 nr. 3; zie http://w3.to/koinos/ ), met een extra paragraaf toegevoegd Van de Nederlandse psychiater Frank van Ree verscheen in april 2001 het boek Pedofilie; een controversiële kwestie. Analyse van een maatschappelijk vraagstuk. Van Ree begint met te stellen dat de media van ‘seks met kinderen en jongeren’ een eenzijdig beeld schetsen en bovendien slecht zijn ingelicht over de terminologie terzake. Ik moet bekennen dat ik zelf ook nog nooit had gehoord van de vervolgens genoemde term parthenofilie (voorkeur voor al rijpende meisjes). Veel seksuologische termen, zoals efebofilie (voorkeur voor al rijpende jongens), zijn altijd occult gebleven, terwijl andere, zoals pederastie, in onbruik zijn geraakt ten gunste van het alomtegenwoordige, alles betekenende en daarom betekenisloze (on)begrip pedofilie. Van Ree definieert pedofilie als een voorliefde voor kinderen die nog geen rijpingsverschijnselen tonen. Hij schrijft: ‘Wanneer een man of vrouw een jongere van bijvoorbeeld vijftien of zestien jaar, dat wil zeggen een ook al lichamelijk rijpend iemand, seksueel benadert, spreekt men toch vaak over pedofilie. Wanneer iemand na seksueel contact in paniek een kind doodt, spreekt men nogal eens over lustmoord, ook al beleefde de dader(es) in het geheel geen lust aan de doding.’ Van Rees studie De man die een kind doodde uit 1984 komt in herinnering (de casus van de man in kwestie komt verderop in het nieuwe boek ter sprake). Van Ree betrekt ook de aantrekking tot tieners bij zijn beschouwing. Dat hij het boek nochtans Pedofilie noemt, mag worden verklaard uit het feit dat de rest van de wereld alleen deze term kent en er alles onder verstaat. Het is goed dat Van Ree begint met het aanwijzen van taalkundige valkuilen. Dat is geen foucauldiaans spelletje of semantische muggenzifterij. Als men ergens met rechte van mag zeggen dat het misbruikt wordt, is het de taal. Van Ree typeert de scheiding van lichaam en geest, en in het verlengde daarvan de scheiding van seksualiteit en erotiek, als ‘Descartiaans dualisme’. Vervolgens brengt hij wel een onderscheid aan tussen pedofilie (de erotische aantrekking) en pedoseksualiteit (de seksuele handeling). Dat is op zich duidelijk, maar ik zie twee moeilijkheden. Ten eerste wordt dezelfde verdeling niet toegepast op homofilie/homoseksualiteit. Ten tweede is er het gevaar van de radicalisering, die zo licht voortvloeit uit het dualisme. De kans bestaat dat het begrip pedofilie wordt geplatoniseerd en het begrip pedoseksualiteit een lage, lichamelijke, van liefde gespeende lading krijgt (een dualisme dat men bijvoorbeeld vindt bij de Belgische victimologe Carine Hutsebaut). Een andere moeilijkheid bestaat eruit dat Van Ree schrijft over pedofilie, efebofilie en parthenofilie. Slechts bij tienerliefhebbers brengt hij dus een terminologisch onderscheid aan tussen een aantrekking tot jongens en een aantrekking tot meisjes. Dit kan de misvatting wekken dat pedofielen veelal min of meer op zowel jongens als meisjes vallen, hetgeen weer de indruk kan versterken dat hun seksuele beleving ongestructureerd is en daarom waarschijnlijk het gevolg van een stoornis. De internetforums GirlChat en BoyChat geven echter eerder een beeld van twee verschillende culturen. In Van Rees uiteenzetting van de internationale hype rond seks met kinderen had de episode van beschuldigingen van onbewijsbaar omvangrijk ritueel misbruik, rituele moord en incest en het wijdverbreide, verwoestende geloof daarin, uitvoeriger aan de orde moeten komen. Ik krijg namelijk de indruk dat velen absoluut niks afweten van deze recente, zeer specifieke en veelal door valse ‘hervonden herinneringen’ aangestuwde internationale heksenjachten, laat staan van de mechanismen erachter, die evenwel goed te analyseren zijn. De opmerkelijke onwetendheid of vergeetachtigheid omtrent deze heksenjachten is bijvoorbeeld te merken in de protestants-christelijke publicatie Geschonden lichaam; Pastorale gids voor gemeenten die geconfronteerd worden met seksueel geweld (Boekencentrum, 1999) – een gids voor de ‘mainstream’ kerken. Hierin wordt ‘satanistisch ritueel misbruik’ kort en vaag aangesneden, maar de auteurs hebben kennelijk nooit van McMartin of Oude Pekela gehoord. Van Ree beschouwt de West-Europese wereld vanaf de christelijke tijd en ontleent daarbij veel inzichten aan de Belgische seksuoloog/ethicus/historicus Jos van Ussel (1918-1976). Van Ussel legde bij de verklaring van ‘het antiseksuele syndroom’ de nadruk op het prevalerende arbeidsethos van recente eeuwen, waarbij genieting in het gedrang kwam. Voorts wees hij op de toenemende scheiding tussen jongeren en ouderen, met bijvoorbeeld de pedagogische infantilisering van de eerste groep. Van Ussel wees er verder op dat men vijfhonderd jaar geleden naakt en zonder onderscheid van geslacht of leeftijd bij elkaar placht te slapen. Als mensen bij elkaar sliepen na een feestelijke gebeurtenis zoals een boerenbruiloft, werd nogal eens de basis gelegd voor toekomstige bruiloften. Taferelen van dergelijke aspecten van het dagelijks leven zouden bewaard zijn gebleven. Ook zou men uit ‘tal van afbeeldingen’ mogen afleiden dat het strelen van jongeren en kinderen – zonder dat daarbij de geslachtsdelen werden overgeslagen – heel gewoon was. Van Ree vroeg een en ander na bij het Rijksmuseum in Amsterdam en het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag. Daar was men niet op de hoogte van het soort afbeeldingen waar Van Ussel aan refereerde. Van Ree noteert dit keurig en laat het hierbij. Hij had de kwestie verder moeten uitzoeken, want hij verlaat zich goeddeels op Van Ussel. Bovendien krijgt de lezer de indruk dat de beroemde seksuoloog Van Ussel een charlatan was. Na enige navraag vermoed ik zelf – en ik hoop dat iemand hier meer over kan zeggen – dat er ten eerste wellicht niet zoveel visuele bronnen zijn als Van Ussel suggereerde (of ze moeten vrij onbekend zijn) en dat men ten tweede naast visuele bronnen ook niet-visuele bronnen nodig heeft, zoals geschriften, om conclusies à la Van Ussel te trekken. Hoewel de afbeeldingen in kwestie wel degelijk bestaan (toevallig vond ik een houtsnede uit 1511 door Hans Baldung Grien waarop het geslacht van baby Jezus door Maria’s moeder Anna wordt bevoeld), is het immers niet correct om op grond van kunstuitingen te concluderen dat het afgebeelde representatief is voor wat in het dagelijks leven normaal werd gevonden. In zijn beschouwing over (vermeend) seksueel geweld van vrouwen tegen kinderen en pubers, neemt Van Ree een recente trend waar om ‘vrouwelijke daders’ in kaart te brengen. Marjan Sax en Sjuul Deckwitz, die in 1992 het genuanceerde Op een oude fiets moet je het leren; Erotische en seksuele relaties tussen vrouwen en jonge meisjes en jongens publiceerden, zullen knarsetanden: de afkeer van intergenerationele relaties is zo groot geworden, dat ook vrouwen in zulke relaties zonder meer als geweldenaars worden beschouwd. Deze ontwikkeling geeft aan dat de afkeer een eigen leven is gaan leiden (of dat altijd heeft gedaan), terwijl de oorspronkelijke (schijn-)onderbouwing wegvalt. Een van de historische pijlers van de langdurige campagne tegen intergenerationele intimiteit, is immers het radicaal-feministische idee dat mannen, als heersers binnen het patriarchaat, misbruikers van weerloze vrouwen en kinderen zijn. Dit radicaal-feministische argument verliest betekenis, nu blijkt dat men vrouwen gelijkstelt aan mannen, waar het hun erotische omgang met jongeren betreft. Maar bij een dogma dat alles op zijn kop zet, kan het fundament probleemloos wegvallen. En schijnargumenten raken nooit uitgeput. Van Rees informatie over recente wetsontwikkelingen in Nederland is niet helemaal correct. Volgens Van Ree bestond het klachtvereiste (seks tussen 12 en 16 niet vervolgbaar behalve na klacht van jongere, ouders, of kinderbescherming) ‘tot einde 1999’ (p. 70). Op het moment dat ik deze recensie schrijf, lente 2000, geldt het klachtvereiste nog altijd. De Tweede Kamer moet nog besluiten over het voorstel van de ministerraad om het te schrappen. Voorts schrijft Van Ree: ‘In 1999 keurde de Kamercommissie van Justitie een wetsontwerp betreffende strafrechtelijke bescherming van minderjarigen goed. Daarin wordt de seksuele meerderjarigheid van 16 naar 14 jaar gebracht. Een jongen of een meisje zou dan tussen 14 en 16 jaar seksuele betrekkingen mogen hebben op voorwaarde dat de andere persoon niet meer dan 5 jaar ouder is. Deze wet was begin 2000 nog niet van kracht geworden.’ Het nieuwste plan van de overheid is echter om de absolute ondergrens voor seksueel contact op 16 te stellen. Het is goed dat Van Ree terloops onder meer op pagina 87 aantoont dat gepaste, respectvolle seks in een vriendschapsrelatie tussen een prepuberale jongen en een oudere persoon prettig en onschadelijk kan zijn – hetgeen Sandfort twintig jaar geleden al aantoonde. Een homoseksuele man vertelde Van Ree over zijn lichamelijke contact als tienjarige met een oudere vriend. ‘Hij stoeide en vrijde met mij. Meestal streelde en kuste hij mij, wat ik prettig vond. Soms trok hij mij af. Ook dat vond ik fijn. Maar ik had op die leeftijd nog geen behoefte om met zijn geslacht te spelen. Hij vroeg mij daar ook niet om. Hij bevredigde zichzelf en ving zijn zaadlozing in een zakdoek op. Ik heb daar nooit enige last van ondervonden’. Zulk empirisch materiaal is belangrijk, omdat het uiteindelijk overtuigender en meer verhelderend is dan een complete theoretisch-filosofische verhandeling. En Van Rees boek kan grotendeels als dat laatste worden gerubriceerd. Van Ree bespreekt de oordelen over schadelijkheid. Een relevante opmerking: ‘De mogelijke positieve of negatieve effecten van het seksuele contact zijn multiconditioneel bepaald. Nu wordt nog te veel uitgegaan van enkelvoudig correlatieonderzoek tussen wel of geen seksueel contact en wel of geen aantoonbare schade.’ Waar Van Ree verderop het – dualistische – beeld schetst van twee ‘groepen’, de antipedo’s en de propedo’s, die ‘elkaars werkwijzen en standpunten’ telkens opnieuw bestrijden, had hij er goed aan gedaan om op te merken dat er geen sprake is van mensen die vinden dat niets moet kunnen aan de ene kant en mensen die vinden dat alles moet kunnen aan de andere kant. Veeleer kan men dan onderscheid maken tussen radicalen (wier veronderstellingen kort geleden door Rind, Bauserman en Tromovitch werden weerlegd) en genuanceerden (die, zich op het beschikbare bewijs baserend, niet geloven in automatische schade in alle gevallen). Een beschrijving uit Van Rees eigen praktijk (p. 106) van een suïcidale vrouw die als meisje haar grootvader moest bevredigen maakt acuut duidelijk hoe verwoestend seksuele contacten tussen jongeren en ouderen kunnen zijn onder bepaalde omstandigheden, zoals dwang en verplichte geheimhouding. Het hoofdstuk over prostitutie is geen coherent betoog. Van Rees conclusie ‘dat kinderprostitutie en commerciële kinderporno bestreden dienen te worden’ is op zich te respecteren, maar wordt patsboem getrokken en komt radicaal over na een aantal voorzichtige, genuanceerde aantekeningen. De materie verdient een grondiger analyse. Ik heb één anekdote ter overweging te geven, zonder dat ik een eenduidige conclusie impliceer. Ik kende een vijftienjarige jongen die op mannen viel en de onverholen ambitie had om geld te verdienen met sekscontacten, die hij luchtig opvatte en ook voor het genot nastreefde. Op zijn zestiende kocht hij, volledig op eigen initiatief, een gsm om zulke contacten te regelen. Omdat Van Ree voornamelijk ingaat op ‘pedofilie’ als probleem van de westerse maatschappij, komt de nadruk vanzelf op seksualiteit te liggen. In de voorlaatste paragraaf somt hij de opties op voor degenen wier natuurlijke seksuele expressie verboden is, en noemt de mogelijkheid van de sublimatie: ‘bijvoorbeeld door ondersteuning van kinderen bij hun opvoeding en opleiding zonder directe fysieke contacten’. Het ware vollediger geweest als Van Ree had uitgeduid dat juist dergelijke niet-seksuele omgangsvormen vanzelfsprekend deel uitmaken van de emotionele verlangens van de meeste personen die op kinderen en pubers vallen. Er staan vrij veel typografische fouten en verwante slordigheden in het boek. Van Ree schrijft zelfs bijna freudiaans (al valt hij zelf in ieder geval niet op kinderen) over Brongersma’s tweedelige studie Loving Boys; A multidisciplinary study of sexual relations between adult and minor lovers, terwijl het ‘adult and minor males’ moet zijn. Een consciëntieuze corrector had met de fouten in één middag kunnen afrekenen. Frank van Ree |