Vorige Volgende

[^ Omhoog ^] 

c. Methoden van handelingsonderzoek 

  ~~[Blz. 54]  ~~

De methoden van handelingsonderzoek zijn te rangschikken onder 

drie hoofdbegrippen:

1. Samen handelen; 

2. Verhaal; 

3. Dialoog.

Volgens deze indeling zullen de methoden hieronder besproken worden.

Ad 1 Samen handelen 

In de gedragsvisie wordt de onderzoeker geacht een objectiverende afstand te bewaren en het 'object van onderzoek' geheel onbeïnvloed tot zijn recht te laten komen. "Observatie staat centraal, communicatie wordt vermeden", zo typeren Imelman e.a. (1981, blz. 157) de werkwijze bij gedragsonderzoek. Bij handelingsonderzoek echter is het voorwerp van onderzoek 'het handelen van subjecten' en om dát tot zijn recht te laten komen is een andere instelling vereist. Bij handelingsonderzoek is de principiële scheiding tussen onderzoeker en 'object' opgeheven en gaan onderzoeker en praktijkwerkers samen aan het werk: de praktijkwerkers doen mee in het zoeken naar en het formuleren van kennis, de onderzoeker kan meedoen in het handelen in de praktijk. Participatie noemt men dit en dit wordt dus gebruikt als methode van onderzoek.

Participatie als onderzoeksmethode
is vooral beschreven door de auteurs van het symbolisch interactionisme. Meestal spreekt men daar van 'participerende observatie', doch de nadruk kan zowel liggen op de observatie als op de participatie. 

(Gold 1969; Klüver & Krüger 1972; Panhuysen & Verbij, 1979, blz. 11, postulaat c; Bodgan & Taylor 1975). 

Bij handelingsonderzoek ligt de nadruk op de participatie (Imelman 1983, blz. 18).

Bij handelingsonderzoek in het residentiële werk stelle men zich concreet voor dat de onderzoeker meedoet in het werk van de groepsleiding en/of de begeleiding van de groepsleiding. Voor het onderwijsveld stelle men zich concreet voor dat de onderzoeker samen met de docenten een lesopzet maakt en uitvoert.

In de literatuur 
komen we deze methode onder verschillende benamingen tegen:

Instructie (De Zeeuw 1977b, blz. 33 e.v.; Koning en Pijnenburg, 1980, blz. 171);

Directe ondersteuning (Doets 1981, blz. 177);

Aanpak van de problemen (Rink & Rijkeboer 1983, blz. 24; 

Begeleiding (Redmeijer & Knijff 1983, blz. 102) of

Het voortouw nemen (Van Dijkurn e.a. 1981, blz. 167).

 

De onderzoeker is, zo stelt Huis in 't Veld "beurtelings onderzoeker en agoog" (1975). De onderzoeker kan dus een gids zijn die zo nodig voorop gaat bij het zoeken naar betere handelwijzen. Dit impliceert natuurlijk wel dat die onderzoeker dan ook over de nodige praktische vaardigheid dient te beschikken om die gidsfunctie ook te kunnen vervullen.

Opgemerkt dient te worden dat een aantal auteurs de hier bedoelde methode juist niet noemen. Zij willen in handelingsonderzoek niet verder gaan dan "het verhelderen en oplossen van samen met de practici te bepalen problemen" (Imelman e.a. 1981, blz. 159). Onder 'oplossen' wordt dan kennelijk verstaan het in gedachten of aan de vergadertafel oplossen van problemen. Ook de Visser (1978) schrijft in deze lijn van denken.

 

[Blz. 55]

Men kan de methode van het participeren al dan niet gebruiken; de meeste auteurs wijzen toch op de mogelijkheden die de methode kan bieden om nieuwe en betere handelwijzen uit te vinden.

Ad 2. Het verhaal over het handelen 

Om het handelen te kunnen onderzoeken is het verhaal over het handelen een noodzakelijke tussenstap. Immers niet ieder element van het handelen kan men door observatie helder krijgen; met louter observatie krijgt men een niet compleet verhaal op tafel. Een aantal van de wezenlijke elementen krijgt men alleen helder door vragen te stellen aan degene die gehandeld heeft, dus via diens verhaal. Het vertellen, beluisteren, schrijven, lezen en systematisch registreren en overzien van verhalen van praktijkwerkers over hun handelen is dan ook een onmisbare methode van handelingsonderzoek 

(Nijk o.a. 1984; Verbiest 1984; Ter Horst 1980, blz. 51 e.v.).

Concreet kan men denken aan 

uitgeschreven interviews, 

geschreven verhalen, 

logboeken, 

op de band vastgelegde en uitgeschreven mondeling vertelde verhalen -- 

bij voorkeur complete verhalen, dus verhalen waarin alle elementen van het handelen te herkennen zijn; naar de eventueel ontbrekende elementen kan men dan nog vragen. De antwoorden op die vragen maken het verhaal completer, dus kwalitatief beter om in een onderzoek te gebruiken.

Een kwaliteitscriterium mag speciaal genoemd worden: het verhaal dient te gaan over de handelwijze van de praktijkwerker. Een verhaal over de drukte van Steffie zou aan dat criterium niet voldoen; het moet gaan over het handelen van de leidster met de drukte van Steffie en dat is een ander verhaal dan een verhaal over alleen Steffie. Daarmee is ook gezegd dat het verhaal noodzakelijkerwijs de waarneming, interpretatie, doelen, bevinding etc. van de leidster moet bevatten. 

In handelingsonderzoek moeten dus gegevens beschikbaar zijn over 

de feitelijke werkelijkheid (wat Steffie doet), 

de sociale werkelijkheid (de interpretaties van wat betrokkenen van elkaar zien) en 

de subjectieve werkelijkheid (de beleving van de leidster bijvoorbeeld). 

Juist hierin verschilt handelingsonderzoek wezenlijk van verklarend gedragsonderzoek.

Dergelijke verhalen, zo compleet mogelijk en zo systematisch mogelijk verzameld en geordend, vormen nu het onderzoeksmateriaal. Daarmee moet natuurlijk nog iets gebeuren, wil men van verhalen tot nieuwe inzichten komen. Om te beginnen kunnen methoden van tekstanalyse zoals die beschreven zijn in de onderzoeksliteratuur benut worden om de verhalen doorzichtig te maken

Voor handelingsonderzoek ligt een vorm van analyse voor de hand: namelijk die aan de hand van de zeven elementen van het handelen. Hoe dit concreet in zijn werk gaan wordt in de volgende hoofdstukken beschreven. Eerst wordt nu beschreven wat de centrale instantie is waar de (geanalyseerde) verhalen naar toe gaan: de dialoog of discours.

Ad 3. De dialoog of discours 

In de vakliteratuur heeft het gesprek over het handelingsverhaal de naam 'discours' of 'Diskurs' gekregen. De term stamt van Moser (1977 a en b). Het is de vergadering van alle betrokkenen, waarin zij op basis van volstrekte gelijkwaardigheid ("herrschaftsfrei") discussiëren over de omtrent het handelen ingebrachte informatie en waarin zij via rationele argumentatie tot gezamenlijke inzichten willen komen. Deze inzichten zijn, zoals alle waarheid, steeds voorlopig van aard. Na de discours wordt weer, met gebruik van de bereikte inzichten, gehandeld. Daarover wordt weer systematisch informatie verzameld. Deze wordt teruggerapporteerd en weer in de volgende discours besproken.

[Blz. 56] 

Deze zich herhalende discours is 

"een centraal moment in het handelingsonderzoek; het is de centrale instantie van het wetenschappelijk proces, net zoals het experiment dit is in het traditionele empirische onderzoek. Zoals in het traditionele empirische onderzoek de waarheidsvraag aan de experimentele methode wordt gesteld, zo wordt deze bij handelingsonderzoek aan de discours gesteld" 
(Moser 1977 a, blz. 65; bij de vertaling heb ik "Aktionsforshung" in dit geval vertaald met "handelingsonderzoek". F.G.).

Achtereenvolgens worden nu besproken:

(a). de dialogische aard van de discours; 

(b). de waarheidscriteria in de discours;

(c). het werk dat in de discours gedaan moet worden.

 

(a) De aard van de discours: een dialoog

Het verhaal dient niet alleen beluisterd maar ook begrepen te worden; de elementen uit het innerlijk van de één moeten in het innerlijk van de ander herkend worden. Er is dus niet alleen communicatie nodig (het uitwisselen van boodschappen) maar eerder een bepaald type communicatie dat we 'dialoog' noemen.

Het begrip 'dialoog.' 
is door tal van auteurs aangedragen. Het is te verstaan als een typisch menselijke vorm van communicatie, namelijk 

de reflecterende, betekenis-ontdekkende communicatie tussen persoon en wereld of tussen personen.

(Ter Horst 1980; Haeberlin 1980; De Boer 1980, Van Leeuwen 1983,blz. 42; Rispens 1983a; Verbiest,1984 o.a. blz. 120, 153 en 205; Rispens & Bosman 1985, blz. 152).

Bij Freire (1985) 
is 'dialoog' een kernbegrip; het is "de ontmoeting van mensen in de wereld met het doel de wereld te veranderen" (blz. 111). Het benoemen van de wereld in reflectie maakt actie mogelijk, die weer reflectie oproept (blz. 72 e.v. en 118).

De Boer (1980, blz. 95 e.v.) noemt vijf postulaten van de dialoog. 
Postulaten zijn stellingen waarvan de geldigheid als mogelijkheid wordt verondersteld en wordt nagestreefd. Dat wil niet zeggen dat ze altijd en op ieder moment feitelijk gelden; ze zijn dan contra-factisch: niet-feitelijk; ze wel tot feit te maken is dan een streefpunt dat misschien nooit helemaal bereikt wordt, maar dat wel richtinggevend is.

Elke wetenschappelijke werkwijze is mijns inziens gestoeld op dergelijke postulaten. Zo stoelt de gedragswetenschap mijns inziens onder andere 

op het postulaat van de objectiviteit (de veronderstelling dat er feiten bestaan onafhankelijk van tijd, plaats en waarnemer en dat die als zodanig waarneembaar zijn), 

op het postulaat van de oorzakelijkheid (de veronderstelling dat alles een oorzaak heeft) en 

op het postulaat van de wetmatigheid (de veronderstelling dat de werkelijkheid wetmatig geordend is).

De handelingswetenschap nu, stoelt op andere postulaten en in dat verband noemt De Boer 

de vijf postulaten van de dialoog

Het zijn:

  1. Intentionaliteit: de veronderstelling dat de ene mens de intentie heeft om de andere mens als persoon in de wereld te begrijpen;

  2. Integriteit: de veronderstelling dat mensen waarachtig en betrouwbaar kunnen zijn;

  3. Rationaliteit: de veronderstelling dat mensen de 'waarom?'-vraag bij een handeling redelijk kunnen en willen beantwoorden en voor die handeling verantwoordelijkheid willen nemen.

  4. Uniciteit: de veronderstelling dat ware uitspraken tijden plaatsgebonden zijn;

  5. Authenticiteit: de veronderstelling dat het oorspronkelijke geheel herkenbaar blijft bij het bespreken van verschijnselen; dit postulaat wordt ook wel 'het holistische postulaat' genoemd.

 

[Blz. 57]

Als deze vijf postulaten als mogelijk geldig worden verondersteld en als hun geldigheid wordt nagestreefd, kan de werkelijkheid van de mens ontsloten worden, zelfs als een of enkele postulaten niet geheel feitelijk zijn gemaakt. Het feit dat hun geldigheid als mogelijk wordt veronderstelt, opent namelijk de mogelijkheid tot de dialoog. De dialoog opent op zijn beurt de mogelijkheid tot het kennen en veranderen van de werkelijkheid.

Er is nog een speciale eis aan de dialoog, 

wil het gesprek die naam verdienen en dat is de machtsvrijheid. In een machtsverhouding heeft de dialoog geen bestaansmogelijkheid (Freire, 1985 blz. 74). Het begrip 'machtsvrijheid' ("Herrschaftsfreiheit") is ontleend aan Habermas' begrip 'de ideale gesprekssituatie'. Dat is die gesprekssituatie die misschien wel nooit helemaal feitelijk is, maar die toch steeds wordt nagestreefd. Het begrip speelt een belangrijke rol in zijn theorie van het communicatieve handelen

(Kunneman 1985; Miedema 1983 en 1984; Rispens & Bosman 1985).

De ideale gesprekssituatie is 

"Die communicatieve situatie waarin de deelnemers niet door toevallige machtsinvloeden van buiten -- arbeid en macht -- in hun communicatieve bekwaamheid belemmerd worden. En ook niet belemmerd worden door invloeden die uit de structuur van de communicatie zelf voortspruiten. De ideale gesprekssituatie sluit systematisch geblokkeerde communicatie uit. Slechts dan heerst de bijzondere dwangloze dwang van het betere argument. Beweringen kunnen zo methodisch getoetst worden en de beslissingen met betrekking tot de praktische normatieve vraagstukken kan rationeel gemotiveerd worden" (Miedema 1983, blz. 259).

De voorwaarden aan de ideale gesprekssituatie, dus aan de discours, zijn: 

  1. Gelijke kansen op het verrichten van taalhandelingen voor ieder (bijvoorbeeld: het starten of voortzetten van de discussie).

  2. Gelijke kansen om inbreng te hebben (bijvoorbeeld: argumenten inbrengen, weerleggen, betwisten of verdedigen).

  3. Gelijke kansen om representatieve taalhandelingen te verrichten (bijvoorbeeld: intenties en gevoelens tot uitdrukking brengen).

  4. Gelijke kansen om regulatieve taalhandelingen te verrichten (bijvoorbeeld: bevelen, toestemmen, verbieden, beloven) (Miedema 1983, blz. 260).

 

Voor het begrijpen van het verhaal dienen de bovengenoemde eisen aan de discours te worden gesteld. Om te kunnen komen tot het verbeteren van handelen zijn er twee aanvullende eisen te stellen, namelijk 

dat de discours kritisch is en de eis 

dat de discours dialectisch is.

 

De term 'kritisch' 
verwijst naar een instelling waarbij niets bij voorbaat als vanzelfsprekend waar wordt aangenomen, maar waarbij de waarheid steeds weer wordt beoordeeld aan de hand van normen, die op hun beurt weer bekritiseerd kunnen worden. Menselijk handelen is principieel kritiseerbaar, bevraagbaar, toetsbaar -- en juist daardoor verbeterbaar. Ook de maatschappelijke werkelijkheid wordt niet vanzelfsprekend opgevat als de juiste maatschappelijke werkelijkheid, maar als een kritiseerbare en verbeterbare werkelijkheid 

(De Boer 1980, blz.9; Miedema 1984, blz. 106 e.v.; Miedema 1983, blz. 37; Buelens & Carlier 1983, blz. 235 e.v.).

De term 'kritisch' verwijst in die zin ook naar de Kritische Theorie waarvan op blz. 48 sprake was.

De term 'dialectisch' 
verwijst naar het accepteren van het feit dat de 

[Blz. 58]

maatschappelijke werkelijkheid spanningen en tegenstellingen kent. De werkelijkheid voltrekt zich in tegenstellingen en zo ook dient het denken en spreken over de werkelijkheid deze spanningen te erkennen als vruchtbaar, als een kans op een betere werkelijkheid (Van Gennep 1980, blz. 88 e.v.). 

Dialectisch denken 
start met een stelling, een these. Daarna wordt een anti-these geformuleerd, waarna gezocht wordt naar een synthese op een hoger niveau. Ook die wordt weer geformuleerd als these, het proces gaat door (Ter Horst 1980, blz. 38).

De eis dat de dialoog in handelingsonderzoek een dialectische dient te zijn, wordt gesteld door Imelman (1978b, blz. 37 en 38), door Van Gennep (1980, blz. 88 e.v.) en door Van Weelden (Van Weelden & van Gennep, 1982 blz. 110).

Deze discours, waarin de machtsvrije, kritische en dialectische dialoog gevoerd wordt over het verhaal over het handelen, is de belangrijkste en meest centrale methode van handelingsonderzoek.

(b) De waarheidscriteria in de discours

Goed, we zijn nu samen met de praktijkwerkers in dialoog over de handelingsverhalen; er is machtsvrijheid, er wordt kritisch bevraagd en dialectisch geredeneerd. Wie bepaalt nu wat waar is en hoe wordt dat bepaald?

In de gedragsvisie zijn dat: de feiten. Als de feiten zich gedragen naar de hypothese, wordt de hypothese voor waar aangenomen.

In de handelingsvisie zijn het: de mensen. Als de mensen die aan de discours deelnemen beweringen voldoende beargumenteerd en onderbouwd achten, dan nemen zij die beweringen vooralsnog voor waar aan. Op grond van welke criteria?

In de gedragsvisie is er één criterium, namelijk objectiviteit, de overeenstemming tussen bewering en waargenomen feiten.

Bij handelingsonderzoek zijn er drie criteria. 

Ze zijn geformuleerd door Habermas en door Kunneman (1985) vertaald. De drie criteria of geldigheidsaanspraken bestrijken elk een eigen ervaringsgebied:

  1. De waarheid van beweringen over de feitelijke werkelijkheid, 

  2. de juistheid van normen inzake de sociale werkelijkheid en

  3. de waarachtigheid van uitingen over de subjectieve werkelijkheid.

 

Deze waarheidsaanspraken dienen in een rationele discussie en argumentatie aangetoond te worden. Om dit mogelijk te maken wordt door anderen een vierde eis gesteld aan alle uitspraken, een eis namelijk die deze rationele discussie en argumentatie mogelijk moet maken, een eis van andere orde eigenlijk namelijk:

  1. begrijpeliikheid
    (Miedema 1983 en 1984; De Boer 1980t blz. 151; Rispens & Bosman 1985).

 

De inhoud van de argumentatie verschilt per werkelijkheidsgebied:

  1. De waarheid van beweringen over de feitelijke werkelijkheid wordt getoetst aan de feiten;

  2. de juistheid van normen inzake de sociale werkelijkheid wordt getoetst aan een rationele verantwoording van die normen;

  3. de waarachtigheid van uitingen over de subjectieve werkelijkheid wordt getoetst aan de consistentie tussen woord en daad.

 

Let wel: als in een discours een bewering over feiten voor geldig, een uitspraak over normen voor juist, of een uiting voor waarachtig wordt gehouden, is en blijft dit altijd een voorlopige uitslag van de discussie. Waarheid is in de handelingsvisie altijd voorlopig. In een volgende discours kunnen andere feiten, nieuwe argumenten en scherpere vragen naar boven komen die de voor waar aangenomen uitspraken ondergraven en die leiden tot  


[Blz. 59]  

 

nieuwe uitspraken die, ook weer voorlopig, voor waar worden aangenomen. 'Waarheid' is niet een statisch begrip, maar een dynamisch, zich ontwikkelend begrip.

(c) Het werk dat in de discours gedaan moet worden

Verhalen leiden niet vanzelf tot inzichten; daarvoor moet werk verricht worden. Dit werk begint met het begrijpen van het verhaal, dus van de subjectieve waarneming, interpretatie, doelen etcetera van de vertellers. Het werk begint met het maken van "een tekening van de situatie" zoals De Visser het neemt (1978, blz. 273), of met het opstellen van "de definiëring van de situatie door de onderzochten, de actoren" zoals Rink & Rijkebeer het formuleren (1983, blz. 43). Ook hun doelen, hun werkwijze, de door hen waargenomen afloop en de interpretatie daarvan, hun bevindingen achteraf en hun inzichten en vragen -- kortom: hun handelwijze wordt zo in kaart gebracht.

Daarmee is het werk nog niet gedaan. Om tot verbeteren van handelen en tot nieuwe inzichten te komen is het nodig om datgene te gaan zien wat nog niet gezien werd. Om een voorbeeld van De Zeeuw (1977a) aan te halen: Om een last beter te kunnen vervoeren is het niet alleen nodig om de last en de weg te beschrijven, maar ook om te zien dat er in de buurt ronde palen liggen. Het gaat dus om een creatieve herordening van het waargenomene, een mogelijk vruchtbaarder herinterpretatie. Zo ook om mogelijk betere doelen, werkwijzen, een mogelijk betere waarneming en herinterpretatie van de afloop en de bevinding achteraf, om nieuwe vragen, inzichten en zoekwegen te vinden.

In de literatuur 

is dit werk voor de discours in allerlei bewoordingen terug te vinden.

Wat betreft (1) het zoeken naar een herinterpretatie van de situatie treffen we de volgende bewoordingen aan:

een mogelijk vruchtbare herinterpretatie van het probleem (Soudijn 1976, blz. 50);

een wisseling van representatie (idem, blz. 47);

een herformulering van het probleem (Koning & Pijnenburg 1980, blz. 168);

een andere decompositie die meer mogelijkheden biedt (De Zeeuw 1977a);

een interpretatie die tot bezinning uitnodigt (Imelman e.a. 1981, blz. 190);

systematische vraagvervanging (Groen 1980, blz. 21 e.v.) of 

problematiseren (De Visser 1980, blz. 34), een aan Freire ontleende term;

decoderen: Freire (1985, blz. 40, 68, 96 e.v. en 167) benadrukt de noodzaak hiervan ook sterk. Het beschrijven van de situatie noemt hij 'coderen', wat wij hier interpretatie noemen noemt hij 'decoderen': een kritische analyse van de gecodeerde situatie. Hij verwijst naar

Goldman, die respectievelijk spreekt van 'werkelijk bewustzijn' en van 'potentieel bewustzijn" (Freire 1985, blz. 96 e.v.).

 

Wat betreft (2) het zoeken naar andere doelen treffen we de volgende formuleringen aan: 

een formulering van de richting waarin men de situatie wil verbeteren (Koning & Pijnenburg 1980, blz. 160 e.v.) en

het problematiseren vanuit de verbeteringsvraag (De Visser 1978, blz. 274). 

 

[Blz. 60] 

Wat betreft (3) het zoeken naar andere werkwijzen 
zijn op blz. 54 al een aantal auteurs geciteerd die, elk in hun eigen formulering, de participatie als methode van onderzoek naar andere werkwijzen aanbevelen.

 

Voor (4) het zoeken naar een betere waarneming van de afloop en 
(5) van de bevinding achteraf 
kan worden terug verwezen naar wat onder (1) is gezegd.

 

Hoe (6) het zoeken naar andere inzichten nu kan gebeuren, 
zal hieronder onder een apart kopje worden besproken.  

Vorige Volgende

[^ Omhoog ^]