Maart 1996
Ik daal af in een kelder langs een lange trap. Ik kom in een lange gang. Aan het eind van die gang bevindt zich een kooi. Hierin staat een erg boze olifant. Hij trapt met zijn oersterke poten tegen het traliewerk dat het weergalmt in de kelder. Hij snuift en briest. Hij wil er uit. Hij heeft nauwelijks stro en eten, nauwelijks licht. Ik schrik er erg van en sta als versteend te kijken, bang. |
|
Dan steekt hij zijn slurf door de tralies in mijn
richting. Die slurf is vol slijm en vuil, doodgriezelig. Plotseling schoot een
klein olifantje a.h.w. dwars door het beeld en het verdween weer even snel. Ik
vlucht en ren terug, de trap weer op, de straat op. Ik vlucht zo hard weg. Ik
besef dat ik boven de olifant fiets, nu en wil verder, verder weg. Ik moet
echter een hindernis overwinnen: er verschijnt een agent die zegt: Verboden
voor ooms! Ik kan niet rechtdoor, ga dan maar de hoek om.
Korte tijd later (juli 1996) droom ik dat ik een olifant uitlaat langs de Gerard Doustraat, gewoon aan een touwtje. De olifant loopt tam mee en pikt tevreden een blaadje of grasje met zijn slurf en knabbelt dit op. De slurf is schoon, niet slijmerig (meer). Ook ik loop tevreden, zo. Klaarblijkelijk iets dat verdrongen is en dat (daardoor?) eng en gevaarlijk is (geworden?). Nu ik het verdrongen gevoel de ruimte geef, blijkt het helemaal niet zo griezelig, boos en eng te zijn; het hoort gewoon bij mij en houdt zich netjes tam en koest. Mijn agressiviteit (boos)? Seksualiteit (slurf)? Het geheel van de verdrongen bewustzijnsinhouden die nu met bosjes naar boven komen? |